Uitspraak 202000567/1/A2


Volledige tekst

202000567/1/A2.
Datum uitspraak: 26 januari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Aalten,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 december 2019 in zaak nr. 19/1777 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Aalten.

Procesverloop

Bij besluit van 2 juli 2018 (hierna: het verkeersbesluit) heeft het college de fysieke afsluiting op de zandweg Oude Scheperweg, nabij de aansluiting met de Heidedijk, opgeheven door het verwijderen van het afsluithek en het verwijderen van de verkeersborden L8 en onderborden OB52 volgens het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens (hierna: RVV 1990).

Bij besluit van 27 februari 2019 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard en met verbetering van de motivering overigens ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 december 2019 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2021, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door A.H.J. Nijhuis, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op 15 juni 1993 heeft de raad van de gemeente Aalten besloten om op het westelijke deel van de zandweg Oude Scheperweg te Aalten, ter hoogte van de aansluiting met de Heidedijk, een slagboom te plaatsen om daarmee het inrijden met motorvoertuigen in de Oude Scheperweg onmogelijk te maken. Uit een brief van 7 juli 1993 van het college aan de voormalige bewoners van de woning aan de [locatie] blijkt dat het besluit is genomen omdat zij veel stofoverlast ondervonden van het recreatieverkeer van en naar het recreatiegebied de Slingeplas in Bredevoort. De voormalige bewoners hebben een sleutel gekregen van de slagboom. Zij zijn erop gewezen dat het niet de bedoeling is de slagboom het hele jaar gesloten te houden en dat zij daaraan moeten meewerken door buiten de stoffige perioden de slagboom open te laten.

2.       Naar aanleiding van deze besluitvorming is er een hek op het westelijke deel van de zandweg Oude Scheperweg, nabij de aansluiting met de Heidedijk geplaatst, die in gesloten stand wandelaars en (brom)fietsers doorlaat en bredere voertuigen tegenhoudt.

3.       [appellant A] en [appellant B] zijn sinds 2009 bewoners van [locatie]. Zij hebben zich per brief van 8 maart 2017 tot het college gewend omdat zij hinder en schade ervaren als gevolg van landbouwverkeer dat over de zandweg rijdt. Zij hebben het college gevraagd om een gesprek, in de hoop een oplossing te vinden voor hun problemen daarbij rekening houdend met de belangen van het nabij gelegen agrarische bedrijf. Na verschillende contacten met het college, hebben [appellant A] en [appellant B] onder andere per brief van 21 januari 2018 het college verzocht om het hek dat naar aanleiding van het besluit van 15 juni 1993 is geplaatst te verplaatsen naar het begin van hun perceel. Het landbouwverkeer dat vanaf het nabij gelegen agrarische perceel via een aansluiting tussen het bestaande hek en [locatie] de zandweg oprijdt, zou met de voorgestelde locatie van het hek niet meer vanaf de westzijde langs het huis van [appellant A] en [appellant B] kunnen rijden.

4.       Het college heeft op 2 juli 2018 een verkeersbesluit genomen dat ertoe strekt dat de volledige bruikbaarheid van de openbare weg Oude Scheperweg voor alle doelgroepen wordt gegarandeerd met als gevolg dat de fysieke afsluiting aan de Oude Scheperweg wordt verwijderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat de ontsluitingsroute van recreatiegebied de Slingeplas is gewijzigd en nauwelijks nog sprake is van vervoersstromen over de Oude Scheperweg van en naar de Slingeplas. Het huidige gebruik is in overeenstemming met de functie van de weg. Het gebruik van het afsluithek zorgt voor hinder met betrekking tot de bereikbaarheid van aanliggende percelen en het normale gebruik van de weg, waaronder het gebruik door hulpdiensten.

[appellant A] en [appellant B] hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit en hierbij hun wens om verplaatsing van het hek naar het begin van hun perceel, herhaald.

5.       Het college heeft op 24 januari 2019 aan [appellant A] en [appellant B] medegedeeld dat het kan meegaan met het voorstel om het hek te verplaatsen ter hoogte van hun huis. Hierbij is vermeld dat het hek gesloten mag zijn in de periode 1 mei tot 1 september. In de andere maanden dient het hek geopend te zijn. Opgemerkt is verder dat, mocht het niet lukken met dit voorstel tot een oplossing voor [appellant A] en [appellant B] te komen, dan een heroverwegingsbesluit zal worden genomen of het verkeersbesluit zal worden ingetrokken waardoor de situatie van 1993 weer van kracht is. In reactie hierop hebben [appellant A] en [appellant B] op 27 januari 2019 medegedeeld dat zij het niet eens zijn met de voorwaarde dat het hek tijdelijk open gelaten moet worden. Vervolgens heeft het college op 29 januari 2019 aan [appellant A] en [appellant B] bericht dat het geen verdere mogelijkheden ziet om andere maatregelen te nemen. Daarom zal er een heroverwegingsbesluit worden genomen met in achtneming van het advies van de commissie bezwaarschriften, wat het college heeft doen besluiten tot intrekking van het besluit om het hek weg te halen. Volgens het college wordt het besluit van 1993 hierdoor weer van kracht met de situatie zoals die daarin is omschreven. Op 12 februari 2019 heeft het college nog eens bericht dat een heroverwegingsbesluit is gemaakt en het voornemen om het eerder genomen voorstel om het hekwerk weg te halen is ingetrokken.

6.       Bij besluit van 27 februari 2019, heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften van 28 november 2018, het verkeersbesluit gehandhaafd, met verbetering van de motivering. Het college heeft benadrukt dat in de loop der jaren de reden voor het besluit in 1993 is verdwenen en daarmee de noodzaak van instandhouding van het hek. Het algemeen belang gediend met het waarborgen van de bruikbaarheid van de weg, de vrijheid van het verkeer en de uitvoering van het beleid zandwegen dienen te prevaleren boven het belang van [appellant A] en [appellant B] bij handhaving van het hek. Daarbij neemt het college in aanmerking dat de weg volgens de wegenlegger openbaar is zonder beperkingen. De reden van [appellant A] en [appellant B] om het hek niet alleen te handhaven maar ook te verplaatsen en vervolgens de weg permanent afsluiten houdt geen verband met de aanleiding, overwegingen en gewenst effect van het besluit uit 1993 tot plaatsing van het hek. Tegemoetkoming aan de wens van [appellant A] en [appellant B] komt overeen met het onttrekken van de weg aan de openbaarheid. Volgens het college moet daartoe een separaat verzoek worden gedaan. De bewering van [appellant A] en [appellant B] dat het landbouwverkeer langs hun woning substantieel is toegenomen, onderschrijft het college niet. Uit controles blijkt niet dat de Oude Scheperweg zwaarder wordt belast dan andere zandwegen in het buitengebied van de gemeente Aalten. Het college ziet geen aanleiding om een indicatief trillingsonderzoek te verrichten, zoals de commissie bezwaarschriften heeft geadviseerd, aangezien de aansprakelijkheid voor trillingsschade of -hinder in het geval van een geschil wordt beoordeeld binnen het regime van artikel 6:162 van het [appellant A]lijk Wetboek (onrechtmatige daad) waarbij het causale verband tussen de trillingen en de hinder moeten worden aangetoond.

[appellant A] en [appellant B] zijn het niet eens met deze besluitvorming.

Aangevallen uitspraak

7.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de betrokken belangen voldoende heeft afgewogen en heeft kunnen komen tot een opheffing van de afsluiting omdat de nadelige gevolgen van het verkeersbesluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Het door [appellant A] en [appellant B] ondervonden nadeel is niet voldoende aannemelijk gemaakt. Van inbreuk op het eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden is volgens de rechtbank geen sprake aangezien de bij het besluit opgeheven afsluiting zich niet op gronden in eigendom van [appellant A] en [appellant B] bevindt, [appellant A] en [appellant B] door het toegenomen verkeersgebruik niet worden beperkt in het gebruik van hun woning en zij schade als gevolg van het passeren van zware landbouwvoertuigen niet voldoende aannemelijk hebben gemaakt. Volgens de rechtbank is ook geen sprake van schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur. [appellant A] en [appellant B] mochten er niet op vertrouwen dat de afsluiting altijd aanwezig zou blijven en hebben er bij de aankoop van hun woning rekening mee moeten houden dat de fysieke status van de weg in de toekomst zou veranderen. [appellant A] en [appellant B] hebben geen gelijk geval aangevoerd waarin een zandweg wel is afgesloten. Dat het college een besluit heeft genomen dan wel in het daaraan voorafgaande traject een voorstel om tot een oplossing te komen heeft gedaan waarin [appellant A] en [appellant B] zich niet kunnen vinden, maakt niet dat sprake is van schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Verder heeft het college zijn bevoegdheid tot het nemen van het verkeersbesluit niet gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend. Het verkeersbesluit is niet onrechtmatig zodat het college niet gehouden is tot schadevergoeding, aldus de rechtbank.

Wettelijk kader en toetsingskader

8.       Het wettelijk kader voor het nemen van een verkeersbesluit als hier aan de orde wordt gevormd door de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) en het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (hierna: Babw). De belangrijkste relevante bepalingen zijn opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

9.       Wat betreft het toetsingskader geldt het volgende.

Een bestuursorgaan komt bij het nemen van een verkeersbesluit beoordelingsruimte toe bij de uitleg van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wvw 1994 genoemde begrippen. De rechter toetst of het bestuursorgaan geen onredelijk gebruik heeft gemaakt van die beoordelingsruimte. Nadat het bestuursorgaan heeft vastgesteld welke verkeersbelangen in welke mate naar zijn oordeel bij het besluit dienen te worden betrokken, dient het die belangen tegen elkaar af te wegen. Daarbij komt het bestuursorgaan beleidsruimte toe. De bestuursrechter toetst of de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van het verkeersbesluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.

Hoger beroep

10.     Volgens [appellant A] en [appellant B] heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het college de betrokken belangen bij het besluit voldoende heeft afgewogen. Daarbij heeft de rechtbank miskend dat het verkeersbesluit is genomen in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur waaronder het vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Meer in het bijzonder is er sprake van tegenstrijdige besluitvorming waardoor zij in een benadeelde positie terecht zijn gekomen, aldus [appellant A] en [appellant B].

10.1.  Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe.

De plaatsing van het hek bij raadsbesluit van 15 juni 1993 moet worden bezien in het licht van de toen heersende omstandigheden. Deze omstandigheden blijken uit de brief van 7 juli 1993, waarin het college heeft verwoord dat het hek is geplaatst met als doel het verkeer van en naar de Slingeplas via de Oude Scheperdijk te verhinderen en zo stofoverlast te voorkomen. Hierbij werden de voormalig bewoners van de Oude Scheperdijk 2 verzocht om het hek buiten stoffige perioden op te houden. Het college heeft erop gewezen dat de route via de Oude Scheperdijk inmiddels geen logische keuze meer voor verkeer van en naar de Slingeplas is waardoor de te verwachten stofhinder beperkt blijft. Het college heeft kunnen besluiten dat de veranderde omstandigheden leiden tot een andere afweging ten aanzien van het hek dan die destijds in 1993 is gemaakt. Dat het college niet eerder dan 2 juli 2018 heeft besloten om het hek weg te halen en dat het hek feitelijk ook buiten stoffige perioden gesloten is geweest, betekent niet dat [appellant A] en [appellant B] er redelijkerwijs op konden en mochten vertrouwen dat de afsluiting altijd zou voortduren. Naar aanleiding van het bezwaar van [appellant A] en [appellant B] tegen het verkeersbesluit heeft het college zich naar [appellant A] en [appellant B] toe diverse malen uitgelaten over de mogelijkheden en zijn voornemens ten aanzien van het hek. Hiermee heeft het college gepoogd om tot een voor [appellant A] en [appellant B] bevredigende oplossing te komen. Het voorstel om het hek onder voorwaarden te verplaatsen en de mededeling dat het besluit om het hek te verwijderen ingetrokken zal worden, moeten binnen dit kader in onderling verband worden bezien. Het college heeft ter zitting toegelicht, dat omdat [appellant A] en [appellant B] het voorstel tot verplaatsing van het hek onder de gestelde voorwaarden hebben afgewezen, ook is afgezien van de met dat voorstel verband houdende verwijdering van het hek op de oorspronkelijke plek. Dat neemt niet weg dat vervolgens het verkeersbesluit op zichzelf nog eens is bezien. Met het college is de Afdeling van oordeel dat onder de geschetste omstandigheden [appellant A] en [appellant B] uit de uitlatingen redelijkerwijs niet konden en mochten afleiden dat het college alsnog zou besluiten om het hek te verplaatsen ter hoogte van hun perceel of om het hek zonder meer in stand te laten op de oorspronkelijke plek.

Gelet op het vorenstaande slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel niet.

10.2.  Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel dienen er gelijke gevallen te worden aangetoond. Volgens de toelichting van het college ter zitting is de met een hek afgesloten zandweg waar [appellant A] en [appellant B] in dit verband op hebben gewezen, anders dan de Oude Scheperweg, geen openbare weg volgens de wegenlegger. Gelet op dit door [appellant A] en [appellant B] niet bestreden feit slaagt het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet.

10.3.  Met [appellant A] en [appellant B] is de Afdeling evenwel van oordeel dat de besluitvorming van het college ten aanzien van het hek niet voldoet aan de eisen die het recht aan de zorgvuldigheid en de motivering stelt.

In het besluit van 27 februari 2019 waarin de motivering van het verkeersbesluit is verbeterd en aangevuld, heeft het college verwezen naar de doelen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c en d, en het tweede lid, aanhef en onder b, van de Wvw 1994. Het college heeft tevens bij de beoordeling het in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wvw 1994 genoemde belang betrokken. Het college heeft evenwel onvoldoende gemotiveerd waarom de belangen gediend met het waarborgen van de bruikbaarheid van de weg, de vrijheid van het verkeer en de uitvoering van het beleid zandwegen dienen te prevaleren boven de nadelige gevolgen die [appellant A] en [appellant B] vanwege openstelling van de weg voor al het verkeer stellen te ondervinden in de vorm van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade. Dat de overlast, hinder en schade die [appellant A] en [appellant B] stellen te ondervinden wat betreft aanleiding, overweging en gewenst effect geen verband houden met het besluit tot plaatsing van het hek in 1993 laat onverlet dat het college bij het nemen van een nieuw verkeersbesluit een nieuwe afweging moet maken met inachtneming van de bestaande omstandigheden. Verder kan het college niet worden gevolgd in zijn standpunt dat verplaatsing van het hek met de mogelijkheid deze gedurende het hele jaar gesloten te houden, zoals [appellant A] en [appellant B] wensen, praktisch overeenkomt met het onttrekken van de weg aan de openbaarheid en [appellant A] en [appellant B] daarvoor een afzonderlijk verzoek moeten indienen. Het hek dat in deze zaak centraal staat en wat ook [appellant A] en [appellant B] voor ogen hebben sluit niet de hele weg af, maar houdt de doorgang van (brede) motorvoertuigen tegen. Het college heeft niet onderkend dat het gelet op artikel 15, tweede lid van de Wvw 1994, krachtens een verkeersbesluit maatregelen kan nemen die leiden tot een beperking van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg gebruik kan maken. Daarbij is de weg al sinds 1993 geen doorgaande weg door het (gedeeltelijk) afgesloten hek en de bebording waarmee de weg vanaf beide zijden permanent als doodlopend met uitzondering van fietsers is aangeduid. Niet valt in te zien waarom het belang bij volledige openstelling van de weg na die periode doorslaggevend moet worden geacht. Dat de weg volgens de wegenlegger openbaar is zonder beperkingen is daartoe op zichzelf onvoldoende. In dit verband is ook niet zonder betekenis dat het college in de bezwaarfase met het voorstel om het hek onder voorwaarden te verplaatsen blijk heeft gegeven van een andere afweging. Het college heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom alsnog aan de volledige openstelling van de weg een groter gewicht dient te worden toegekend dan aan gedeeltelijke openstelling. Dat [appellant A] en [appellant B] het eerdere voorstel hebben afgewezen is daartoe onvoldoende. Verder is het gelet op de ligging van de woning van [appellant A] en [appellant B] op korte afstand van de zandweg, niet onaannemelijk dat zij mogelijk trillingshinder ondervinden door zware landbouw- en of vrachtvoertuigen die over de zandweg langs hun woning rijden. Het college heeft ten onrechte geen gevolg gegeven aan het advies van de bezwaarschriftencommissie om een indicatief trillingsonderzoek in te stellen. Het college heeft daarbij miskend dat de mogelijkheden die het [appellant A]lijk Wetboek biedt met betrekking tot aansprakelijkheid van schade, het college niet ontslaan van de verplichting om in het kader van een te nemen verkeersmaatregel een volledige belangenafweging te maken, met in begrip van de door [appellant A] en [appellant B] gestelde belangen. Voor zover het college zich op het standpunt stelt dat deze belangen voldoende zijn onderkend met de vaststelling dat uit de jaarlijkse onderhoudsprogramma’s niet blijkt dat er sprake is van een toename van noodzakelijk schadeherstel van de zandweg Oude Scheperweg, kan de Afdeling het college hierin niet volgen. Alhoewel het gevraagde onderhoud van een weg een indicator kan zijn voor de aard en frequentie van het gebruik hiervan, kan gelet op de klachten van [appellant A] en [appellant B] niet worden volstaan met de opmerking dat er geen bewijs is dat de zandweg Oude Scheperweg zwaarder wordt belast dan andere zandwegen en reeds daarom van een verdere belangenafweging worden afgezien. Het gaat namelijk niet uitsluitend om de vraag of de zandweg zwaarder wordt belast, maar in hoeverre het landbouwverkeer dat langs de woning van [appellant A] en [appellant B] rijdt de gestelde hinder veroorzaakt. Bovendien hebben [appellant A] en [appellant B] verklaard dat de agrariër met aanliggende percelen bij schade als gevolg van landbouwverkeer zelf noodzakelijk herstel aan de zandweg pleegt. Uit het besluit blijkt verder niet dat tegen de achtergrond van de hinder die [appellant A] en [appellant B] stellen te ondervinden bij de afweging is betrokken in hoeverre de doorgang van de weg noodzakelijk is voor de bereikbaarheid van de aanliggende agrarische percelen. Ten slotte heeft het college bij de afweging niet betrokken dat de zandweg vanwege de jarenlange gedeeltelijke afsluiting niet toegankelijk is geweest voor ander gemotoriseerd verkeer dan dat van [appellant A] en [appellant B] zelf en de agrariër met aanliggende percelen maar dat verwijdering van het hek mogelijk leidt tot een toename van het aantal verkeersbewegingen.

Voor zover het college wijst op precedentwerking met als gevolg dat ook bewoners van andere aan zandwegen in het buitengebied gelegen burgerwoningen met een gedeeltelijke afsluiting de zandweg vrij wensen te houden van gemotoriseerd verkeer waaronder zwaar landbouwverkeer, kan de Afdeling het college hierin niet volgen. Bij het nemen van een dergelijke verkeersmaatregel dient het college immers de specifieke omstandigheden van het concrete geval te betrekken en kan het daarop een eigen afweging maken.

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het besluit van 27 februari 2019 niet berust op een zorgvuldige voorbereiding en deugdelijke motivering. Het betoog slaagt.

Conclusie ten aanzien van het hoger beroep

11.     Gelet op hetgeen onder 10.3 is overwogen, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 27 februari 2019 alsnog gegrond verklaren. Dit besluit komt wegens strijd met artikelen 3.2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen.

Judiciële lus

12.     Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

Proceskosten

13.     [appellant A] en [appellant B] hebben verzocht om vergoeding van proceskosten in hoger beroep. Omdat zij gezamenlijk één hogerberoepschrift hebben ingediend, wordt ten behoeve van één van hen die kosten toegekend. Het bedrag daarvoor wordt vastgesteld aan de hand van de gegevens van [appellant B].

13.1.  Uitsluitend de kostenposten die zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen voor vergoeding in aanmerking. De opgegeven kosten die betrekking hebben op juridisch advies door Vereniging Eigen Huis vallen daar niet onder. Dit geldt tevens voor de opgegeven verzendkosten.

13.2.  De verblijfkosten worden forfaitair vastgesteld op € 15,16.

13.3.  De reiskosten worden vastgesteld op € 58,53. Dat is de prijs van een retour NS tweede klasse vanaf treinstation Aalten, het voor [appellant B] dichtstbijzijnde NS-station, naar station Den Haag Centraal, plus een forfaitair bedrag van € 5,67.

13.4.  De verletkosten in verband met het bijwonen van de zitting in hoger beroep worden forfaitair vastgesteld op 6 uur. [appellant B] heeft het gestelde uurtarief van € 41,15 niet onderbouwd. Daarom wordt het laagste uurtarief van € 7,00 toegekend. De totale verletkosten worden daarmee vastgesteld op (6 uur x € 7,00 =) € 42,00.

13.5.  Het college moet het totaalbedrag van € 115,69 aan proceskosten in hoger beroep vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 december 2019 in zaak nr. 19/1777;

III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.     vernietigt het besluit van het van college van burgemeester en wethouders van Aalten van 27 februari 2019, kenmerk Z/180/023592;

V.      draagt het college van burgemeester en wethouders van Aalten op om binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;

VI.     bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VII.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Aalten tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 115,69;

VIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 439,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.

w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van Soest-Ahlers
Griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2022

343-949

BIJLAGE - Wettelijk kader

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:2

Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.

Artikel 7:12

1. De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. […]

Wegenverkeerswet 1994

Artikel 2

1. De krachtens deze wet vastgestelde regels kunnen strekken tot:

[…]

c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;

d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.

[…]

2. De krachtens deze wet vastgestelde regels kunnen voorts strekken tot:

a. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede de gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer;

b. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden;

[…]

Artikel 15

1. De plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens, en onderborden voor zover daardoor een gebod of verbod ontstaat of wordt gewijzigd, geschiedt krachtens een verkeersbesluit.

2. Maatregelen op of aan de weg tot wijziging van de inrichting van de weg of tot het aanbrengen of verwijderen van voorzieningen ter regeling van het verkeer geschieden krachtens een verkeersbesluit, indien de maatregelen leiden tot een beperking of uitbreiding van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan maken.

Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer

Artikel 12

De plaatsing of verwijdering van de hierna genoemde verkeerstekens moet geschieden krachtens een verkeersbesluit:

a. De volgende borden:

I de borden die zijn opgenomen in de hoofdstukken A tot en met G van bijlage 1, behorende bij het RVV 1990, uitgezonderd de borden C22 en E9, alsmede de borden E4, E12 en E13 tenzij onder deze verkeersborden een onderbord als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel d, wordt aangebracht, dan wel toepassing wordt gegeven aan artikel 8, derde lid;

II bord L3 van bijlage 1, behorende bij het RVV 1990, voor zover het een bushalte betreft;

[…]