Uitspraak 202002884/1/A2


Volledige tekst

202002884/1/A2.
Datum uitspraak: 26 januari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Asten,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 2 april 2020 in zaak nr. 19/2108 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Asten.

Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2019 heeft het college aan [appellant] een tegemoetkoming in door hem geleden planschade toegekend van € 22.750,00.

Bij besluit van 4 juli 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de tegemoetkoming in door [appellant] geleden planschade vastgesteld op € 32.750,00.

Bij uitspraak van 2 april 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 16 december 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. L.A. Pronk, is verschenen. Het college, vertegenwoordigd door mr. F.P.G. Ricken-Cleven, heeft door middel van een videoverbinding deelgenomen aan de zitting. Verder is mr. drs. C.M.L. van der Lee KRMT, werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] was ten tijde van belang eigenaar van het perceel [locatie A] te Asten en de daarop gelegen woonboerderij met bijgebouwen (hierna: het perceel). [appellant] heeft het college verzocht hem tegemoet te komen in planschade die de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Florapark Asten 2013" heeft veroorzaakt. Op grond van dit bestemmingsplan mag ten noorden van het perceel een bedrijventerrein worden gerealiseerd. Onder het eerder geldende bestemmingsplan, "Buitengebied 2008", hadden de gronden ten noorden van het perceel een agrarische bestemming. Volgens [appellant] is het perceel als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Florapark Asten 2013" aanzienlijk in waarde gedaald.

Besluitvorming

2.       Aan zijn besluit van 29 januari 2019 heeft het college een advies van de SAOZ van december 2018 ten grondslag gelegd. De SAOZ heeft in dit advies vastgesteld dat [appellant] in een planologisch nadeliger situatie is komen te verkeren. Op grond van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Florapark Asten 2013" mag op 35 m afstand van het perceel een aarden wal worden aangelegd en achter deze wal mag bedrijfsbebouwing worden gerealiseerd, die boven de wal uitkomt. Dit heeft een nadelige invloed op het uitzicht vanaf het perceel. Verder hebben de gronden ten noorden van het perceel onder het nieuwe planologische regime niet langer een landelijk karakter. Hierdoor wordt de omgevingskarakteristiek aangetast. Ingeval een bedrijventerrein wordt gerealiseerd zal verder hinder worden veroorzaakt door bedrijfsprocessen en verkeer. De SAOZ heeft de planschade van [appellant] begroot op € 40.000,00. Volgens de SAOZ dient 3% van de waarde van het perceel voor rekening van [appellant] te blijven omdat dit tot zijn normaal maatschappelijk risico gerekend moet worden. De SAOZ heeft het college geadviseerd aan [appellant] een tegemoetkoming van € 22.750,00 toe te kennen.

3.       Aan zijn besluit van 4 juli 2019 heeft het college een nader advies van de SAOZ van 1 mei 2019 ten grondslag gelegd. In dit advies heeft de SAOZ te kennen gegeven dat zij in haar eerdere advies niet heeft onderkend dat op de gronden die zijn gelegen tussen het perceel en de gronden waarop het bedrijventerrein mag worden gerealiseerd meer licht- en telecommunicatiemasten mogen worden opgericht dan onder het oude planologische regime. De SAOZ heeft het college geadviseerd de tegemoetkoming aan [appellant] hoger vast te stellen, op € 32.750,00.

Beroep

4.       De rechtbank is [appellant] niet gevolgd in zijn tijdens de zitting ingenomen standpunt dat de SAOZ partijdig is, omdat het college niet op de beroepsgronden van [appellant] heeft gereageerd, maar alleen heeft verwezen naar het door de SAOZ uitgebrachte nader advies, en omdat de SAOZ volgens [appellant] op de zitting verweer heeft gevoerd namens het college. De rechtbank heeft overwogen dat zij niet inziet waarom de SAOZ partijdig zou zijn. Het is volgens de rechtbank niet meer dan logisch dat een bestuursorgaan zich op de zitting laat adviseren door een deskundige die eerder advies aan hem heeft uitgebracht over de zaak. Dat de SAOZ tijdens de zitting op argumenten heeft gereageerd die tegen haar adviezen zijn aangevoerd vloeit voort uit haar hoedanigheid als deskundige en kan niet zonder meer worden aangemerkt als een verweer dat namens het college is gevoerd. De rechtbank heeft in het optreden van de SAOZ geen aanleiding gezien te twijfelen aan haar onafhankelijkheid.

5.       De rechtbank is [appellant] ook niet gevolgd in zijn standpunt dat het college ten onrechte heeft nagelaten een bezonningsonderzoek te laten verrichten. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de SAOZ op grond van kennis en ervaring heeft onderbouwd dat geen sprake is van een relevante aantasting van (zon)lichtinval en schaduwwerking. Gelet op de ligging van de woonboerderij ten opzichte van het bedrijventerrein en gelet op waar de zon gedurende het jaar opkomt en ondergaat, ziet de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de SAOZ op dit punt.

6.       [appellant] heeft in beroep verder tevergeefs aangevoerd dat de SAOZ in haar nader advies onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de mogelijkheid nieuwe lichtmasten op te richten op zeer korte afstand van het perceel. De SAOZ heeft uiteengezet dat op de gronden die direct grenzen aan het perceel ook onder het oude planologische regime al lichtmasten mochten worden opgericht. De eventuele verdichting van het aantal lichtmasten op de gronden ten noorden van het perceel heeft volgens de SAOZ nauwelijks een nadelig effect. De SAOZ begroot het bijkomende nadeel op € 10.000,00. [appellant] heeft de juistheid van dit bedrag niet weersproken.

7.       De rechtbank heeft, ten slotte, geoordeeld dat het college mocht uitgaan van de juistheid van de in de adviezen van de SAOZ opgenomen taxatie. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat bij de waardering van onroerende zaken niet alleen de taxatiemethode, maar ook de kennis en ervaring van de deskundige een rol spelen. De bestuursrechter beoordeelt daarom slechts of het bestuursorgaan de taxatie in redelijkheid aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. De rechtbank ziet niet in waarom de SAOZ voor de toetsing van de juistheid van de door haar verrichte taxatie niet zou mogen kijken naar de WOZ-waarde, zolang die waarde zelf maar niet als maatstaf wordt gebruikt bij de bepaling van de planschade. Het door [appellant] ingebrachte deskundigenrapport doet naar het oordeel van de rechtbank geen afbreuk aan het taxatierapport van de SAOZ.

8.       De rechtbank is in de aangevallen uitspraak tot het oordeel gekomen dat het college zijn besluitvorming mocht baseren op de door de SAOZ uitgebrachte adviezen.

Hoger beroep

9.       [appellant] kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en heeft daarom hoger beroep ingesteld.

10.     In hoger beroep betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte geen grond heeft gezien om te twijfelen aan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de SAOZ. [appellant] voert hiertoe in de eerste plaats aan dat de SAOZ in zowel de bezwaarfase als de beroepsfase verweer heeft gevoerd namens het college - tijdens de hoorzitting van de bezwaarcommissie heeft het college in het geheel het woord niet gevoerd - en dat de adviseur van de SAOZ tijdens zowel de hoorzitting van de bezwaarcommissie als de zitting bij de rechtbank plaats heeft genomen naast de vertegenwoordiger van het college. In de tweede plaats voert [appellant] aan dat de SAOZ in haar adviezen heeft toegerekend naar het planschadebedrag dat zij eerder al in een in opdracht van de gemeente Asten verrichte planschaderisicoanalyse heeft begroot. De SAOZ begrootte de planschade die de ontwikkeling van het industrieterrein Florapark Asten met zich zou brengen in 2014 op € 33.000,00. Op basis van dit door de SAOZ begrote bedrag heeft de gemeente [appellant] een aanbod gedaan op voorwaarde dat [appellant] zou afzien van juridische procedures. [appellant] is op dit aanbod niet is ingegaan, omdat het bedrag dat de gemeente bereid was aan hem te betalen niet toereikend is. Het is geen toeval dat het door de SAOZ eerder begrote bedrag ongeveer even hoog is als de nu door haar voorgestelde tegemoetkoming in planschade, aldus [appellant].

10.1.  Het college heeft de SAOZ verzocht hem te adviseren over het verzoek van [appellant]. De SAOZ is te beschouwen als een onafhankelijke deskundige op het gebied van planschade, zodat het college in beginsel op een door de SAOZ uitgebracht advies mag afgaan. Naar [appellant] op zich terecht stelt, moet ingeval daartoe aanleiding bestaat worden bezien of de ingeschakelde individuele deskundige onafhankelijk en onpartijdig is. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat [appellant] geen omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt op grond waarvan de Afdeling zou moeten oordelen dat de SAOZ in dit geval niet onafhankelijk of partijdig is. De enkele omstandigheid dat de adviseur van de SAOZ op een zitting vanuit praktische overwegingen plaatsneemt naast de vertegenwoordiger van het bestuursorgaan waaraan de SAOZ heeft geadviseerd of dat zij inhoudelijke vragen beantwoordt over het door haar uitgebrachte advies, maakt naar het oordeel van de Afdeling niet dat zij niet onafhankelijk of dat zij partijdig zou zijn. Dat de SAOZ in haar advies over de aanvraag van [appellant] tot ongeveer hetzelfde schadebedrag is gekomen als in de eerder door haar gemaakte planschaderisicoanalyse is ook onvoldoende om tot dit oordeel te komen. De rechtbank heeft in wat [appellant] in dit verband heeft aangevoerd dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college zijn besluitvorming niet op de adviezen van de SAOZ mocht baseren.

Het betoog slaagt niet.

11.     [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college geen bezonningsstudie had hoeven laten verrichten. Volgens [appellant] is de SAOZ er ten onrechte van uitgegaan dat de gronden waarop op grond van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Florapark Asten 2013" een bedrijventerrein mag worden gerealiseerd ten noorden en ten noordwesten van het perceel liggen. Deze gronden liggen volgens [appellant] ten westen en ten noordwesten van het perceel. De verkeerde aanname van de SAOZ brengt met zich dat ook de beoordeling van de bezonning op het perceel niet klopt. Gelet op de baan die de zon in de loop van het jaar aflegt, moet worden geconcludeerd dat het perceel een groot deel van het jaar veel minder zon heeft. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Verder heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte zelf een beoordeling van de situatie gemaakt. Zowel de SAOZ als de rechtbank is niet deskundig als het aankomt op bezonning - ook dat heeft de rechtbank niet onderkend. De rechtbank heeft [appellant] verder ten onrechte aangerekend dat hij niet heeft aangetoond dat onder het nieuwe planologische regime veel minder zonlicht het perceel bereikt. Het is aan het college een deugdelijk onderbouwd en gemotiveerd besluit te nemen en dat heeft het nagelaten, aldus [appellant].

11.1.  De Afdeling stelt vast dat partijen niet van mening verschillen over de ligging van het door de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Florapark Asten 2013" mogelijk gemaakte bedrijventerrein, maar wel over de aanduiding van de ligging. Volgens het college ligt het geprojecteerde bedrijventerrein behalve ten noordwesten ook ten noorden van de op het perceel gelegen woning. Volgens [appellant] is het bedrijventerrein ten noordwesten en ten westen van de woning geprojecteerd. Naar het oordeel van de Afdeling valt voor beide aanduidingen wat te zeggen. Het gaat er evenwel om of de SAOZ de invloed van het bedrijventerrein op de bezonningssituatie op het perceel juist heeft beoordeeld. In haar advies van december 2018 heeft de SAOZ uiteengezet dat vanwege de afstand van de nieuwbouw in combinatie met de verticale maatvoering en de ligging ten opzichte van het perceel geen sprake is van een relevante aantasting van zonlichtinval of schaduwwerking. In haar nader advies van 1 mei 2019, waarin de SAOZ heeft onderkend dat onder het nieuwe planologische regime meer licht- en telecommunicatiemasten mogen worden opgericht dan onder het oude planologische regime, heeft de SAOZ te kennen gegeven dat van een relevante nadelige beïnvloeding van de bezonningssituatie geen sprake is. De SAOZ achtte een bezonningsonderzoek niet nodig, vanwege de ruime afstand tot de mogelijk gemaakte bedrijfsbebouwing en de relatief bescheiden verticale maatvoering daarvan. Deze beoordeling komt de Afdeling niet onjuist voor. Het lag op de weg van [appellant] om zijn standpunt dat de realisatie van een bedrijventerrein wel een wezenlijke invloed heeft op de zonlichttoetreding op het perceel nader te onderbouwen. Dit heeft hij niet gedaan. Op de zitting heeft [appellant] desgevraagd toegelicht dat in de maanden mei en juni geen zonlicht in de woonkamer van de woning valt. In reactie hierop heeft de SAOZ te kennen gegeven dat deze ervaring niet botst met de door haar gemaakte beoordeling. De Afdeling ziet in wat [appellant] over de bezonningssituatie naar voren heeft gebracht geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet op het advies mocht afgaan.

Het betoog slaagt niet.

12.     [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich bij zijn besluitvorming ook heeft mogen baseren op de door de SAOZ verrichte taxatie. Volgens [appellant] heeft de SAOZ bij haar taxatie ten onrechte slechts één referentieobject gebruikt dat zich verder ook niet goed laat vergelijken met het perceel. In het door [appellant] overgelegde tegenrapport van Adriaan van den Heuvel, Makelaars Adviseurs (hierna: Van den Heuvel) van 11 maart 2019 worden referentieobjecten opgevoerd die zich beter lenen voor een vergelijking met het perceel. Van den Heuvel taxeert de waarde van het perceel voor de planwijziging op € 748.000,00, de SAOZ komt op een bedrag van € 575.000,00. [appellant] merkt op dat Van den Heuvel regionaal goed bekend staat en goed op de hoogte is van de lokale woningmarkt en wijst er in dit verband op dat de taxatie die de SAOZ in haar advies heeft opgenomen is uitgevoerd door een taxateur die in Rotterdam gevestigd is. Namens de SAOZ heeft Van der Lee de situatie ter plaatse opgenomen, maar het is niet duidelijk of zijn observaties zijn betrokken bij de in het advies van de SAOZ opgenomen taxatie. Het advies is op dit punt onvoldoende zorgvuldig. [appellant] voert verder aan dat de waarde van het perceel in 2011, bijna op het hoogtepunt van de kredietcrisis, door VB&T makelaars op € 750.000,00-€ 800.000,00 is getaxeerd. Nadien heeft nog een grote verbouwing plaatsgevonden, waarbij onder meer het dak is vervangen. Hieruit kan worden afgeleid dat de waarde van het perceel voor de planwijziging veel hoger was dan door de SAOZ vastgesteld. Dit kan ook worden afgeleid uit de verkoopprijs van de onroerende zaak op het adres Stegen 65. Deze onroerende zaak is goed vergelijkbaar met het perceel - met het verschil dat die slechter was onderhouden - en werd op 27 mei 2014 verkocht voor € 770.000,00. De SAOZ heeft haar taxatie verder getoetst aan de WOZ-waarde van het perceel, terwijl de WOZ-waarde van onroerende zaken volgens vaste rechtspraak van de Afdeling niet van belang is bij planschadezaken. De WOZ-waarde is daarbij te laag vastgesteld, omdat in het WOZ-taxatieverslag is uitgegaan van onjuiste oppervlaktematen, en de SAOZ mocht die waarde ook om die reden niet gebruiken om haar eigen taxatie te toetsen, aldus [appellant].

12.1.  De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college mocht uitgaan van de juistheid van de door de SAOZ verrichte taxatie. Op de zitting heeft de SAOZ desgevraagd toegelicht dat zij, in het geval een adviseur van de SAOZ de taxatie verricht, een taxateur van de SAOZ deze taxatie valideert. In dit geval heeft Van der Lee het perceel getaxeerd en heeft T.M. Versteegen RT RM deze taxatie gevalideerd. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat deze handelwijze niet toelaatbaar is. Dat in het advies slechts één referentieobject wordt genoemd, maakt niet dat het college dit advies niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Hiertoe is in de eerste plaats van belang dat onroerende zaken niet alleen op basis van gevalsvergelijking worden getaxeerd, maar ook de kennis, ervaring en intuïtie van de deskundige een rol spelen. In de tweede plaats is van belang dat de SAOZ weliswaar één referentieobject heeft opgevoerd in haar advies, maar dat uit haar advies blijkt dat zij ook twee andere objecten heeft betrokken bij haar taxatie en toegelicht hoe deze zich verhouden tot het perceel. In de derde plaats heeft de SAOZ in haar nader advies verduidelijkt waarom de door Van den Heuvel aangedragen referentieobjecten zich volgens haar niet goed laten vergelijken met het perceel. De Afdeling acht de toelichting die de SAOZ op de door haar verrichte taxatie heeft gegeven navolgbaar en haar advies op dit punt concludent.

12.2.  Net als de rechtbank volgt de Afdeling [appellant] niet in zijn standpunt dat de SAOZ de WOZ-waarde van het perceel niet bij haar taxatie mocht betrekken. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling geldt een verzwaarde motiveringsplicht ingeval de door een deskundige getaxeerde waarde van een onroerende zaak meer dan 5% afwijkt van de WOZ-waarde (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:876). Het is daarom begrijpelijk dat de SAOZ in haar advies bij haar taxatie ook nog - zijdelings - heeft gekeken naar de WOZ-waarde van het perceel. [appellant] voert in hoger beroep aan dat de WOZ-waarde te laag zou zijn vastgesteld, omdat bij de ten behoeve van het vaststellen van die waarde verrichte taxatie is uitgegaan van verkeerde oppervlaktematen. Dit betoog kan [appellant] echter niet baten omdat, wat daarvan ook zij, [appellant] heeft nagelaten te verduidelijken wat de invloed van de volgens hem onjuiste uitgangspunten op de WOZ-waarde is geweest.

12.3.  De Afdeling ziet in wat [appellant] heeft uitgevoerd geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de door de SAOZ verrichte taxatie en het college kon haar advies van december 2018 dan ook aan zijn besluitvorming ten grondslag leggen.

12.4.  Het betoog slaagt niet.

13.     [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het advies van de SAOZ van december 2018 niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen omdat de wijze waarop de waardevermindering is begroot onvoldoende inzichtelijk is. Volgens [appellant] volstaat de SAOZ in haar advies ten onrechte met het opsommen van verschillende schadefactoren. De SAOZ had per schadefactor moeten verduidelijken wat de invloed hiervan op de waarde van het perceel is. Dit heeft zij nagelaten en de rechtbank is hieraan voorbijgegaan, aldus [appellant].

13.1.  [appellant] gaat er met zijn betoog aan voorbij dat het begroten van planologisch nadeel geen exacte wetenschap is. Net als bij het taxeren van onroerende zaken, spelen ook bij de begroting van planschade kennis, ervaring en intuïtie van de deskundige een rol. Van een deskundige kan daarom niet worden verlangd dat hij elke schadefactor op geld waardeert en de bedragen die de verschillende factoren zouden vertegenwoordigen bij elkaar optelt of van elkaar aftrekt. Het is van belang dat de deskundige in zijn advies rekenschap geeft van de verschillende factoren die hij bij zijn beoordeling heeft betrokken, zodat kan worden nagegaan of er geen factoren zijn die hij ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. De SAOZ heeft in haar advies van december 2018 inzicht gegeven in de factoren die zij bij haar beoordeling van de waardevermindering van het perceel met toebehoren heeft betrokken. [appellant] heeft zich niet op het standpunt gesteld dat de SAOZ bepaalde factoren ten onrechte niet bij haar beoordeling heeft betrokken. In wat [appellant] over de begroting van de waardevermindering heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college het advies van de SAOZ niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen.

Het betoog slaagt niet.

14.     [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over het normaal maatschappelijk risico dat door het college - op advies van de SAOZ - op 3% van de waarde van zijn onroerende zaak is gesteld. Volgens [appellant] bestond in dit geval geen aanleiding het normaal maatschappelijk risico hoger vast te stellen dan het wettelijk minimum van 2%. Anders dan de SAOZ naar voren heeft gebracht lag de realisatie van een bedrijventerrein op de plek die nu is voorzien bij het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Florapark Asten 2013" niet voor de hand, aldus [appellant].

14.1.  Voor het antwoord op de vraag of schade binnen het normaal maatschappelijke risico valt, is onder meer van belang of de desbetreffende planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd, waarmee de aanvrager rekening had kunnen houden in die zin dat die ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop deze ontwikkeling zich zou voordoen.

14.2.  De omstandigheid dat een bepaalde planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling is aan te merken, betekent op zichzelf nog niet dat deze planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag. Of sprake is van een normale maatschappelijke ontwikkeling, wordt namelijk los van de omstandigheden van het geval beoordeeld. Of de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag wordt beoordeeld met inachtneming van de omstandigheden van het geval.

14.3.  Bij de beantwoording van de vraag of de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, komt in ieder geval betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid past.

14.4.  In haar uitspraak van 3 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2402 heeft de Afdeling voor het bepalen van de hoogte van de drempel de volgende handvatten geven. Indien de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid past, mag het bestuursorgaan een drempel van 5% van de waarde van de onroerende zaak toepassen. Indien aan één van beide indicatoren maar voor een deel wordt voldaan, is het hanteren van een drempel van 4% in beginsel aangewezen. Indien aan één van beide indicatoren in zijn geheel niet wordt voldaan of indien aan beide indicatoren deels wordt voldaan, is het hanteren van een drempel van 3% in beginsel aangewezen. Indien slechts aan één van beide indicatoren voor een deel wordt voldaan, of indien aan beide indicatoren in het geheel niet wordt voldaan, is in beginsel het toepassen van het minimumforfait van 2%, zoals bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet ruimtelijke ordening aangewezen.

14.5.  De SAOZ heeft zich in haar advies van december 2018 op het standpunt gesteld dat de nieuwe ontwikkeling, gezien de aard en omvang daarvan ter plaatse, in redelijkheid slechts gedeeltelijk als passend kan worden aangemerkt. Verder staat in het advies dat niet is komen vast te staan dat aan de voor [appellant] nadelige planologische ontwikkeling een jarenlang en consistent door de gemeente gevoerd beleid vooraf is gegaan, maar dat de ontwikkeling wel is genoemd in een uit 2012 daterende structuurvisie. Het college heeft op de zitting desgevraagd toegelicht dat deze structuurvisie gelijktijdig met het schadeveroorzakende bestemmingsplan is ontwikkeld. Verder heeft het college te kennen gegeven dat de ontwikkeling niet paste binnen een jarenlang gevoerd ruimtelijk beleid. Op grond hiervan komt de Afdeling tot het oordeel dat in dit geval een normaal maatschappelijk risico van 2% aangewezen is. Dit betekent dat [appellant] aanspraak heeft op een tegemoetkoming van € 38.500,00.

14.6.  Het betoog slaagt.

Slotsom

15.     Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 4 juli 2019 gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking, omdat het college het normaal maatschappelijk risico van [appellant] te hoog en daarmee de aanspraak op tegemoetkoming in planschade te laag heeft vastgesteld. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien en het door [appellant] tegen het besluit van 29 januari 2019 gemaakte bezwaar gegrond verklaren, dit besluit herroepen en bepalen dat het college aan [appellant] een tegemoetkoming van € 38.500,00 toekent. De Afdeling zal verder bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

16.     Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 2 april 2020 in zaak nr. 19/2108;

III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van het college van 4 juli 2019, kenmerk PS18-0317-01;

V.       verklaart het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 29 januari 2019, kenmerk PS18-0317, gegrond;

VI.      herroept dit besluit;

VII.     bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Asten aan [appellant] een tegemoetkoming in planschade toekent van € 38.500,00 (zegge: achtendertigduizend en vijfhonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van ontvangst van het verzoek om tegemoetkoming tot de datum van uitbetaling;

VIII.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

IX.      veroordeelt het college tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.549,47 (zegge: vijftienhonderdnegenenveertig euro en zevenenveertig cent), waarvan een bedrag van € 1.496,00 (zegge: veertienhonderdzesennegentig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

X.       gelast dat het college aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 265,00 (zegge: tweehonderdvijfenzestig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.

w.g. Borman
voorzitter

w.g. Dijkshoorn
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2022

735