Uitspraak 202003421/1/R4


Volledige tekst

202003421/1/R4.
Datum uitspraak: 26 januari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te Renswoude,

en

de raad van de gemeente Renswoude,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 14 april 2020 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie]" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de STAB) heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.

[appellante] heeft zijn zienswijze daarop naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak behandeld op de zitting van 16 december 2021, waar [gemachtigde appellante], bijgestaan door mr. T.A. Timmermans, advocaat te Veenendaal, en de raad, vertegenwoordigd door M.H.T. Jansen en M. Wentzel, zijn verschenen. Verder  is ter zitting [partij], bijgestaan door [gemachtigde], als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Bij besluit van 14 april 2020 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie]" vastgesteld. Het plan voorziet in de uitbreiding van de intensieve veehouderij van [partij], met een vleeskalverenstal voor 1.040 dierplaatsen, en de splitsing van de monumentale woonboerderij voor het realiseren van een derde bedrijfswoning. Het bouwvlak wordt daarvoor vergroot van circa 1,3 hectare naar circa 1,4 hectare. [appellante] heeft een melkrundveehouderij op het aangrenzende perceel, waar tevens graslanden liggen waarop zijn vee wordt geweid. [appellante] vreest voor de overdracht via de lucht van dierziekten vanuit de vleeskalverenstal van [partij] naar zijn rundvee.

2.       Het vergroten van het bouwvlak betreft een in de planregels bij het geldende bestemmingsplan neergelegde wijzigingsbevoegdheid. Dit geldt niet voor het splitsen van de bestaande woonboerderij ten behoeve van de bouw van een derde bedrijfswoning. Het realiseren van een extra woning binnen de bestaande bebouwing is in strijd met de bestemmingsregels. Daarom en om beide plannen tot één ruimtelijk plan samen te voegen heeft de raad gekozen voor een zelfstandig bestemmingsplan.

Toetsingskader

3.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Beroepsgronden

4.       [appellante] kan zich niet vinden in het vergroten van het bouwvlak ten behoeve van het houden en opfokken van vleeskalveren. Hij is niet tegen de uitbreiding van de veehouderij, maar wel tegen uitbreiding op de beoogde locatie. Het plan is namelijk om de nieuwe stal direct tegen zijn erfgrens aan te realiseren. Onderdeel van deze stal is een luchtwasser die lucht vanuit de stal zal uitblazen over zijn ten noordoosten daarvan gelegen perceel, waarop zich melkveestallen bevinden voor zijn koeien en waar deze hun weidegang hebben. De nieuw te bouwen stal grenst direct aan een dergelijk weideperceel. [appellante] betoogt dat de uitstoot van deze luchtwasser een groot risico vormt voor de gezondheid van zijn veestapel. Aan dit risico alsook aan de door hem daarvoor voorgestelde alternatieven heeft de raad onvoldoende aandacht besteed, volgens hem. De raad heeft dan wel advies gevraagd aan het onderzoeksinstituut Wageningen Bioveterinary Research (hierna: het WUR), maar gaat er volgens [appellante] vervolgens aan voorbij dat uit dit advies niet volgt dat toename van het aantal dieren op het perceel van [partij] zonder enig risico is. Daarvoor wijst [appellante] op een interview in "Veeteelt" van april 2014 en het rapport "Landbouwgerelateerde infectieziekten" van maart 2014, waarin wordt ingegaan op risico's die verbonden zijn met de vleeskalverhouderij.

Ingetrokken beroepsgrond

5.       In het beroepschrift heeft [appellante] erop gewezen dat in bijlage 5 bij het plan voor de emissiewaarden van stal K ten onrechte gerekend wordt met 13.0 NH3 per dier. Deze beroepsgrond heeft [appellante] op de zitting ingetrokken.

Beoordeling

6.       Op de zitting heeft [appellante] bevestigd dat hij geen bezwaren heeft tegen de splitsing van de monumentale woonboerderij ten behoeve van de realisatie van een derde bedrijfswoning. Zijn bezwaren zijn alleen gericht tegen het deel van het bestemmingsplan dat de vergroting van het bouwvlak ten behoeve van de uitbreiding van de veehouderij van [partij] mogelijk maakt. Dit betekent dat in beroep alleen de vraag aan de orde is of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat het vergroten van het bouwvlak strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Risico op verspreiding van dierziekten

7.       De Afdeling stelt vast dat uit het besluit, waaronder begrepen de plantoelichting en de beantwoording van de zienswijzen, blijkt dat de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan, waaronder de mogelijke gevolgen van het plan voor omliggende bedrijven, zijn beoordeeld. In reactie op de zienswijze van [appellante] heeft de raad geantwoord dat hij de vrees van [appellante] begrijpt en dat daarom het WUR om advies is gevraagd. Het WUR komt tot de conclusie dat al een risico aanwezig is op de introductie van besmettelijke dierziekten op het bedrijf van [appellante]. Daarbij wijst het WUR erop dat [partij] ook nu reeds vleeskalveren houdt en voormeld risico daarnaast tevens afkomstig is vanuit andere nabijgelegen (veel grotere) bedrijven. Het WUR concludeert dat het risico zal toenemen als er meer dieren bijkomen, maar dit geldt voor alle bedrijven in de omgeving. Volgens het WUR is onvoldoende te onderbouwen dat in dit geval sprake is van een onevenredig verhoogd risico van overdracht van dierziektekiemen als gevolg van het plan. Dit advies is integraal aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd, waarna het plan is vastgesteld.

De STAB heeft vooropgesteld dat de vraag of er sprake is van een verhoogd risico op overdracht van dierziektekiemen vanuit de geplande vleeskalverenstal naar de dieren van [appellante] op het aangrenzende weideperceel, niet eenvoudig te beantwoorden is. De STAB heeft enkele kanttekeningen geplaatst bij het advies van het WUR. De STAB merkt op dat in het advies voorbijgegaan is aan het argument dat in de nieuwe situatie een veelvoud aan kalveren gehouden zal worden die van veel diverse bedrijven komen. Daarnaast merkt de STAB op dat het WUR-advies is gebaseerd op kennis over besmettingen met mond-en-klauwzeer en onduidelijk is of dit veronderstelde risico ook geldt voor minder besmettelijke dierziekten die via de lucht kunnen worden overgedragen. Volgens de STAB kan uit het advies van de WUR daarom niet worden geconcludeerd dat het plan niet zal leiden tot een (verhoogd) risico op overdracht van dierziekten vanuit de nieuwe stal op de melkkoeien van [appellante]. Daarentegen stelt de STAB ook vast dat uit de door [appellante] ingeroepen stukken niet blijkt dat het plan wel zal leiden tot een dergelijk verhoogd risico. Daarbij wijst de STAB erop dat het interview in "Veeteelt" noch het rapport "Landbouwgerelateerde infectieziekten" concrete informatie bevatten over het risico op overdracht van dierziekten in deze situatie. Omdat deze stukken aldus geen antwoord geven op de vraag of het plan leidt tot een (verhoogd) risico op besmetting voor de melkkoeien van [appellante] en de STAB ook geen concrete literatuur of informatie hierover heeft kunnen vinden, heeft het contact opgenomen met de Gezondheidsdienst voor Dieren B.V. Deze dienst heeft bevestigd dat de informatie die antwoord kan geven op de vraag niet paraat is. Verder is volgens die dienst niet bekend in welke mate de luchtwasser bijdraagt aan het al dan niet verspreiden (of beperken) van dierziekten. De STAB komt tot de conclusie dat er (nog) veel onbekend is over het risico van eventuele overdracht van dierziekten via de lucht vanuit een kalverenstal, maar maakt daarbij eveneens de nuancering dat niet is gebleken dat zo'n risico binnen de melkrundveesector als een groot bestaand of potentieel probleem wordt beschouwd.

Op de zitting bij de Afdeling heeft de raad zich, onder verwijzing naar het WUR-advies en de conclusies van de STAB, op het standpunt gesteld dat hoewel het plan potentieel risico's met zich brengt, deze in het licht van deze procedure niet onaanvaardbaar zijn, ook gelet op hetgeen in de Wet dieren en de daarop gebaseerde regels is bepaald over het voorkomen en beperken van besmettingen van dierziekten op en rond rundveehouderijen. [partij] heeft in dat kader gewezen op het door hem in samenspraak met de dierenarts opgestelde bedrijfsbehandelplan, waarin staat beschreven welke stappen moeten worden genomen wanneer een van zijn kalveren ziek wordt. Het plan leidt gelet op al het voorgaande volgens de raad daarom niet tot een onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van [appellante] en er is volgens hem ook geen sprake van een onaanvaardbare aantasting van diens belangen.

De Afdeling is van oordeel dat de raad zich bij de vaststelling van het bestemmingsplan heeft mogen baseren op de bevindingen van het WUR. In het STAB-verslag plaatst de STAB weliswaar enkele kanttekeningen bij deze bevindingen maar de STAB betwist niet de conclusie van het WUR dat hier sprake is van een zodanig groot risico op verspreiding van dierziekten via een luchtwasser voor houders van rundvee in de directe omgeving van de betreffende stal, dat de raad het bestemmingsplan op grond daarvan zo niet had kunnen vaststellen. Daarbij acht de Afdeling tevens van belang dat de STAB opmerkt dat hoewel er (nog) veel onbekend is over het risico van eventuele overdracht van dierziekten via de lucht vanuit een kalverenstal, niet is gebleken dat zo’n risico binnen de melkrundveesector als een groot bestaand of potentieel probleem wordt beschouwd. De Afdeling kent voorts betekenis toe dat de Wet dieren en de daarop gebaseerde regels, waaronder in het bijzonder het Besluit houders van dieren, welke regelingen onder meer voorzien in maatregelen om verspreiding van dierziekten onder rundvee in en buiten stallen te voorkomen, waaronder het verplicht voorschrijven van een bedrijfsbehandelplannen en bedrijfsgezondheidsplannen voor houders van rundvee.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie en slotoverweging

8.       Het beroep is ongegrond. De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. G.O. van Veldhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2022

765