Uitspraak 202005866/1/V3


Volledige tekst

202005866/1/V3.
Datum uitspraak: 20 januari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 7 oktober 2020 in zaak nr. 20/1618 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 15 augustus 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 31 januari 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 oktober 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.C. Pool, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling heeft de Dominicaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 2007. Hij verblijft op dit moment in de Dominicaanse Republiek en wil in Nederland verblijven bij zijn moeder, die ook de Dominicaanse nationaliteit heeft. Zij verblijft sinds 2015 in Nederland en beschikt over een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. De moeder heeft op 17 augustus 2016 nog een zoon gekregen met de Nederlandse nationaliteit. Zij heeft een mvv aangevraagd voor de vreemdeling en daarbij ook een beroep gedaan op artikel 20 van het VWEU. Deze uitspraak gaat over de vraag of de vreemdeling een afgeleid verblijfsrecht aan die bepaling kan ontlenen.

Grief 2

2.       De vreemdeling klaagt in grief 2 dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de weigering om een mvv te verlenen niet in strijd is met artikel 20 van het VWEU. De rechtbank heeft volgens de vreemdeling ten onrechte overwogen dat deze bepaling niet kan leiden tot een positieve verplichting voor de staatssecretaris om de vreemdeling toegang tot Nederland te geven. Het afwijzen van de aanvraag leidt volgens de vreemdeling tot een situatie waarin zijn moeder en zijn broer het grondgebied van Nederland zullen moeten verlaten. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank de belangen van het kind onvoldoende betrokken bij haar oordeel. Als zij van oordeel was dat het onduidelijk was of artikel 20 van het VWEU kan leiden tot een positieve verplichting van de staatssecretaris, dan had de rechtbank daarover prejudiciële vragen moeten stellen, aldus de vreemdeling.

2.1.    Zoals het Hof van Justitie in het arrest van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354, heeft overwogen, bestaan er zeer bijzondere situaties waarin aan een onderdaan van een derde land die familielid is van een burger van de Unie een verblijfsrecht moet worden toegekend, omdat anders aan het Unieburgerschap de nuttige werking zou worden ontnomen indien, als gevolg van de weigering om een dergelijk recht te verlenen, deze burger feitelijk verplicht is het grondgebied van de gehele Unie te verlaten en hem zo het effectieve genot van de essentie van de aan die status ontleende rechten worden ontzegd (zie het arrest, punt 63, en de daar aangehaalde rechtspraak).

2.2.    Deze rechtspraak van het Hof is ook van toepassing in het geval de burger van de Unie feitelijk de toegang tot het grondgebied van de Unie wordt ontzegd, omdat aan een onderdaan van een derde land die familielid is van een burger van de Unie geen toegang tot het grondgebied van de Unie wordt verleend (zie de uitspraak van de Afdeling van 7 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV8631).

2.3.    Vast staat dat de broer van de vreemdeling de Nederlandse nationaliteit heeft, dat hij bij de moeder in Nederland verblijft en dat zijn vader niet bij de zorg betrokken is. Gelet op zijn leeftijd is de broer zonder zijn moeder niet in staat om gebruik te maken van zijn recht op vrij verkeer en verblijf. Elke beslissing die zijn moeder feitelijk zou dwingen om het grondgebied van de Unie te verlaten, zou daarom aan zijn Unieburgerschap de nuttige werking ontnemen (vergelijk onder 9.3 en 9.4 van de uitspraak van de Afdeling van 10 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2024).

2.4.    De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 15 augustus 2019 op het standpunt gesteld dat de weigering om de vreemdeling toe te laten tot Nederland niet betekent dat aan zijn broer, die de Nederlandse nationaliteit heeft, het effectief genot van zijn rechten als burger van de Unie wordt ontzegd, omdat zijn toelating en verblijf in Nederland te allen tijde gewaarborgd is. Dit standpunt heeft hij in het besluit van 31 januari 2020 en in de beroepsfase gehandhaafd. Gelet op wat hiervoor onder 2.3 is overwogen, heeft hij daarmee, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet deugdelijk gemotiveerd waarom de vreemdeling in dit geval geen aanspraak maakt op een afgeleid verblijfsrecht.

2.5.    De staatssecretaris had aan de hand van de door de vreemdeling overgelegde informatie moeten beoordelen of de weigering om hem een mvv te verlenen, de moeder en haar Nederlandse zoon feitelijk zou dwingen om het grondgebied van de Europese Unie in het geheel te verlaten. Gelet op wat er door de vreemdeling is aangevoerd, zou het daarbij voor de hand hebben gelegen om de vreemdeling en zijn moeder ook te horen (artikel 7:2, eerste lid, van de Awb).

2.6.    Anders dan de staatssecretaris in zijn schriftelijke uiteenzetting heeft betoogd, kan bij deze beoordeling geen doorslaggevende betekenis worden toegekend aan het feit dat de moeder in 2015 zelf de keuze heeft gemaakt om de vreemdeling in de Dominicaanse Republiek achter te laten en evenmin aan het feit dat zij pas twee jaar na het verkrijgen van een zelfstandige verblijfsvergunning een mvv-aanvraag heeft gedaan voor de vreemdeling. Zij heeft immers al bij de aanvraag toegelicht dat zij voornemens was om de vreemdeling eerder naar Nederland te halen en zij heeft ook toegelicht waarom zij daarin niet eerder is geslaagd. De staatssecretaris zal die toelichting dus ook in zijn motivering moeten betrekken.

2.7.    De grief slaagt. Aan bespreking van het betoog dat de rechtbank prejudiciële vragen had moeten stellen, komt de Afdeling niet toe.

Grieven 1 en 3

3.       Grieven 1 en 3 leiden niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

Conclusie

4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 31 januari 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 7 oktober 2020 in zaak nr. 20/1618;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van 31 januari 2020, V-nummer […];

V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.656,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.      gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 443,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.

w.g. Wissels
voorzitter

w.g. Weber

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2022

846