Uitspraak 202100121/1/R1


Volledige tekst

202100121/1/R1.
Datum uitspraak: 26 januari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Zaandam, gemeente Zaanstad (hierna tezamen: [appellant]),

en

het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 13 maart 2020 heeft het college een verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen handelingen op het terrein Hemkade 48 te Zaandam afgewezen.

Bij besluit van 26 november 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

North Sea Venue B.V. (hierna: NSV) heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2021, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. D.N. Lavain, advocaat te Stein, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.J. Loggen-ten Hoopen, advocaat te Hoofddorp, ing. E. Mooibroek, ing. A.V. Vrolijk en mr. J.J.M. Paulussen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting NSV, vertegenwoordigd door mr. D.A.J. Sturhoofd, als partij gehoord.

Overwegingen

1.       Op 15 november 2019 heeft NSV werkzaamheden laten verrichten op het terrein Hemkade 48. Deze werkzaamheden bestonden uit een oppervlakkige ontgraving, waarbij de vrijgekomen grond in een droogstaande greppel is aangebracht. Bij brief van 15 november 2019 heeft [appellant] verzocht om handhavend op te treden jegens (graaf)werkzaamheden die rondom hun perceel plaatsvinden. Op 18 november 2019 zijn door de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (hierna: de Omgevingsdienst) monsters genomen van de grond die op 15 november 2019 is afgegraven. Deze monsters zijn onderzocht door Eurofins Omegam. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat de grond ten hoogste licht verontreinigd is. Er is geen sprake van risico’s voor mens en milieu. De lichte verontreiniging betreft immobiele verontreinigingen die zich niet verspreiden.

Het college stelt zich onder verwijzing naar voormeld onderzoek op het standpunt dat de saneringswerkzaamheden op deze locatie niet hoefden te worden gemeld op grond van artikel 28 van de Wet bodembescherming, zodat daartegen op grond van die wet niet handhavend kon worden opgetreden.

[appellant], wonend aan de [locatie], kan zich niet verenigen met het na bezwaar gehandhaafde besluit tot afwijzing van het verzoek om handhaving.

2.       Artikel 28, eerste en vijfde lid, van de Wet bodembescherming (hierna: Wbb) luidt:

"1. Degene die voornemens is de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, doet van dat voornemen melding bij gedeputeerde staten van de betrokken provincie."

"5. Een melding als bedoeld in het eerste lid kan achterwege blijven, indien de betrokkene redelijkerwijs kan aannemen dat de sanering of de handeling waarop zijn voornemen betrekking heeft geen geval van ernstige verontreiniging betreft en tevens vaststaat:

1°.dat de betreffende hoeveelheid verontreinigde grond of verontreinigd grondwater 50 kubieke meter onderscheidenlijk 1000 kubieke meter niet te boven gaat, of

2°.dat uit de aard van de in het eerste lid bedoelde handelingen volgt dat de grond slechts tijdelijk wordt verplaatst en na verplaatsing wordt teruggebracht."

3.       [appellant] voert onder meer aan dat voor het verrichten van de graafwerkzaamheden een omgevingsvergunning benodigd was, omdat sprake was van werkzaamheden die in strijd zijn met artikel 25.4.1 van het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Niet is gebleken dat voorafgaand aan de werkzaamheden een omgevingsvergunning is aangevraagd of verleend.

3.1.    De Afdeling stelt vast dat in deze procedure alleen de vraag ter beantwoording voorligt of het college heeft mogen weigeren om handhavend op te treden op grond van artikel 28 van de Wbb. Tegen een besluit op grond van de Wbb kan in eerste en enige aanleg beroep worden ingesteld bij de Afdeling. Voor zover [appellant] heeft verzocht om handhaving wegens het ontbreken van een vergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, stelt de Afdeling vast dat voor de activiteiten op 10 februari 2020 een omgevingsvergunning is verleend en dat daartegen beroep is ingesteld bij de rechtbank. De beroepsgronden van [appellant] met betrekking tot het ontbreken van een omgevingsvergunning dienen daarom buiten beschouwing te blijven.

4.       [appellant] voert verder aan dat uit eerder uitgevoerd bodemonderzoek is gebleken dat ter plaatse van het Balkenhaventerrein de bodem sterk verontreinigd is. De Omgevingsdienst heeft op 5 augustus 2019 een waarschuwingsbrief verzonden naar de aannemer die werkzaamheden in opdracht van NSV uitvoerde. [appellant] betwist de uitkomsten van de grondmonsters en verlangt een volledig en deugdelijk onderzoek naar de situatie, waarbij de eerdere activiteiten van NSV betrokken moeten worden, en herstel van eventuele schadelijke gevolgen. [appellant] voert aan dat NSV een structurele overtreder is. Het college had zijn handhavingsbeleid dienen toe te passen en er had een last onder dwangsom ter voorkoming van herhaling opgelegd dienen te worden.

4.1.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen melding op grond van artikel 28 van de Wbb gedaan hoefde te worden, omdat er geen werkzaamheden zijn verricht in gronden die ernstig verontreinigd waren en het een tijdelijke uitplaatsing van de grond betrof, de grond is op dezelfde locatie herschikt. Tevens is er minder dan 50 kubieke meter grond ontgraven. Daarover brengt het college naar voren dat monsters zijn genomen van de bij de werkzaamheden uitgegraven grond. Er was aan de noordzijde van het gebouw een oppervlakkige ontgraving en aan de zuidzijde was een sleuf gegraven voor werkzaamheden aan het riool. De licht verontreinigde grond is in een droge greppel geplaatst. De werkzaamheden bevonden zich op meer dan 100 m van het perceel van [appellant], wat gelet op de aard van de werkzaamheden en de staat van de grond volgens het college geen risico voor [appellant] opleverde. De werkzaamheden kunnen volgens het college geen gevolgen hebben gehad voor de woonomgeving van [appellant]. Niet aangevoerd is en ook niet bekend is dat er grond op het perceel van [appellant] terecht is gekomen. Gelet op de afstand van de werkzaamheden tot de woning van [appellant] is dit ook onaannemelijk, zo vervolgt het college. Er zijn geen risico’s geweest voor [appellant] en ook onduidelijk is hoe zij schade zouden hebben geleden en waar deze schade uit zou bestaan.

Uit de rapporten waar [appellant] op wijst, kan volgens het college niet geconcludeerd worden dat de grond waar de graafwerkzaamheden op 15 november 2019 plaatsvonden, zwaar verontreinigd is. Uit het rapport van Anteagroup van 17 januari 2014 volgt dat de mate van verontreiniging op het gehele terrein dat onderzocht is, wisselt. Er is in dat verband geen grondboring geweest ter plaatse van de werkzaamheden waar het handhavingsverzoek betrekking op heeft. Uit het rapport van Oranjewoud van 16 november 2009 volgt dat het daarin neergelegde onderzoek ziet op het terrein ten oosten van Hemkade 48. De waarschuwingsbrief van 5 augustus 2019 betreft andere werkzaamheden op een andere plaats, aldus het college.

4.2.    De Afdeling ziet in wat [appellant] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bodemonderzoek dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, onzorgvuldig of onvolledig is geweest. Het college heeft zich gelet daarop terecht op het standpunt gesteld dat de saneringswerkzaamheden op de desbetreffende locatie niet hoefden te worden gemeld op grond van artikel 28 van de Wbb, zodat daartegen op grond van die wet niet handhavend kon worden opgetreden. Het betoog dat er stelselmatig overtredingen gepleegd worden op het terrein van NSV, wat daar ook van zij, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. leder handhavingsverzoek dient immers op zichzelf beoordeeld te worden.

Aan toepassing van het handhavingsbeleid wordt dan ook niet toegekomen. Het betoog ter zake dient buiten behandeling te blijven.

Het betoog slaagt niet.

5.       Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het college de afwijzing van het verzoek om handhaving in het bestreden besluit ten onrechte heeft gehandhaafd.

6.       Het beroep is ongegrond.

7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. R.W.L. Koopmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2022

91