Uitspraak 202102051/1/V3


Volledige tekst

202102051/1/V3.
Datum uitspraak: 19 januari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 23 maart 2021 in zaken nrs. NL21.3385 en NL21.3398 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluiten van 7 maart 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten, een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd en hem in vreemdelingenbewaring gesteld.

Bij uitspraak van 23 maart 2021 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Uzumcu, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       Op 3 maart 2021 heeft de vreemdeling een aanvraag ingediend om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt (hierna: de aanvraag om toetsing aan EU-recht). Volgens de vreemdeling heeft hij rechtmatig verblijf krachtens artikel 20 van het VWEU, omdat hij de vader is van een minderjarig kind met de Nederlandse nationaliteit en zich een situatie voordoet als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, Chavez Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354. De staatssecretaris heeft daarna het terugkeerbesluit genomen en hem in bewaring gesteld. De maatregel van bewaring is op 12 maart 2021 opgeheven.

2.       De Afdeling begrijpt de grieven 1 en 2 aldus dat de vreemdeling beoogt op te komen tegen het oordeel van de rechtbank dat zijn aanvraag om toetsing aan EU-recht geen rechtmatig verblijf oplevert.

2.1.    Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 12 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2530, heeft overwogen heeft een vreemdeling die een aanvraag heeft ingediend om toetsing aan EU-recht procedureel rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Dat betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling vanwege zijn aanvraag om toetsing aan EU-recht geen rechtmatig verblijf had in Nederland. Gelet daarop is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de staatssecretaris het terugkeerbesluit en de daarop volgende bewaringsmaatregel terecht heeft genomen en opgelegd.

2.2.    De grieven slagen.

3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. De beroepen zijn gegrond en het besluit van 7 maart 2021 met het terugkeerbesluit en inreisverbod wordt vernietigd. Omdat de maatregel van bewaring al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. De vreemdeling heeft wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 23 maart 2021 in zaken nrs. NL21.3385 en NL21.3398;

III.      verklaart de beroepen gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van 7 maart 2021, V-nummer […];

V.       kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 600,00 over de periode van 7 maart 2021 tot en met 12 maart 2021, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;

VI.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.

w.g. Wissels


voorzitter

w.g. Bechinka

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2022

345-967