Uitspraak 202103720/1/R1


Volledige tekst

202103720/1/R1.
Datum uitspraak: 19 januari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

Buurt Comité Nova (hierna: BCN), gevestigd te Heemstede,

appellant,

en

de provinciale staten van Noord-Holland,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 april 2021 hebben provinciale staten het inpassingsplan "Cruquiusbrug" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft BCN beroep ingesteld.

Provinciale staten hebben een verweerschrift ingediend.

BCN heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 december 2021, waar BCN, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en provinciale staten, vertegenwoordigd door mr. D. Westerwal en ing. S.V. van der Giesen, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het inpassingsplan gaat over de Cruquiusbrug die onderdeel uitmaakt van de N201 en de Ringvaart kruist tussen Hoofddorp en Heemstede. De ophaalbruggen en de aansluitende infrastructuur aan de zuidzijde liggen in de gemeente Haarlemmermeer. De aansluitende infrastructuur aan de noordzijde ligt in de gemeente Heemstede. De brug bestaat uit twee brugdelen. Eén deel wordt vervangen en verbreed. Aan de zijde van Haarlemmermeer wordt een nieuwe fietsonderdoorgang aangelegd. Aan de zijde van Heemstede wordt de bestaande voetgangerstunnel (onderdoorgang) aan de voet van de brug verlengd en worden de toegangen tot de tunnel verhard. Het bestaande "olifantenpaadje" naar de onderdoorgang wordt verlegd, verlengd en verhard. Het talud wordt hiertoe verbreed.

BCN kan zich niet verenigen met het inpassingsplan. Zijn beroep heeft betrekking op de situatie nabij de toegang tot de bestaande voetgangerstunnel aan de zijde van Heemstede.

Toetsingskader

2.       Bij de vaststelling van een inpassingsplan moeten provinciale staten bestemmingen aanwijzen en regels geven die zij uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig achten. Provinciale staten hebben daarbij beleidsruimte en moeten de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het inpassingsplan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Procesbelang

3.       Provinciale staten betogen dat BCN geen procesbelang heeft bij de voorliggende procedure. Hiertoe voeren zij aan dat met het beroep niet kan worden bereikt wat BCN voor ogen heeft, namelijk het aanleggen van een bredere hellingbaan. Vernietiging leidt volgens provinciale staten immers niet tot een ruimere grens van het inpassingsplan. Bij een vernietiging van het inpassingsplan is BCN volgens provinciale staten bovendien niet gebaat, omdat in zoverre dan zou worden teruggevallen op het voorgaande bestemmingsplan, wat ter plaatse van het olifantenpaadje hetzelfde mogelijk maakt als het inpassingsplan, aangezien ook daarin een verkeersbestemming is toegekend. Provinciale staten stellen dat bij een eventuele vernietiging van het inpassingsplan besloten zal worden om de brug te vervangen en het groot onderhoud uit te voeren, zonder het olifantenpaadje te verleggen en verharden.

3.1.    Procesbelang is het belang dat bij de uitkomst van een procedure moet bestaan. Daarbij gaat het erom of het doel dat BCN voor ogen staat, met het rechtsmiddel kan worden bereikt en voor hem van feitelijke betekenis is. In beginsel heeft een belanghebbende die opkomt tegen een besluit, belang bij een beoordeling van zijn bezwaar of beroep, tenzij vast komt te staan dat ieder belang bij de procedure ontbreekt of is komen te vervallen (vergelijk de uitspraak van 22 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2128).

3.2.    Op de zitting heeft BCN nader toegelicht wat hij met zijn beroep tegen het voorliggende inpassingsplan wil bereiken. De Afdeling begrijpt hem zo dat BCN met zijn beroep wil bewerkstelligen dat de planbegrenzing van het voorliggende inpassingsplan wordt aangepast. Daarmee bestaat ruimte om te voorzien in een ruime bocht vanaf het olifantenpaadje naar de bestaande voetgangerstunnel, zodat fietsers deze tunnel veilig kunnen inrijden. Theoretisch bezien kan BCN dit feitelijke doel met een gegrond beroep bereiken, indien de Afdeling na vernietiging bijvoorbeeld toepassing zou geven aan artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling stelt voorop dat een dergelijk vergaand oordeel bij een gegrond beroep niet voor de hand ligt vanwege de beleidsruimte die provinciale staten hebben bij de vaststelling van het inpassingsplan, maar dat neemt niet weg dat het in beginsel wel mogelijk is. Daarmee is naar het oordeel van de Afdeling het belang van BCN bij deze procedure gegeven. Of het beroep van BCN daadwerkelijk aanleiding geeft tot een dergelijk vergaand oordeel van de Afdeling vergt een inhoudelijke beoordeling van het beroep, waaraan bij de vraag of iemand belang heeft bij zijn beroep nog niet wordt toegekomen.

Gezien het vorenstaande is de conclusie dat BCN belang heeft bij een behandeling van zijn beroep.

Inhoudelijke beoordeling van het beroep

4.       BCN betoogt dat in het inpassingsplan te weinig ruimte is gereserveerd voor een ruime en veilige hellingbaan van het fietspad naar de toegang tot de tunnel aan de zijde van Heemstede. Volgens hem moet het fietspad uitgevoerd worden conform het rapport "Ombouw voetgangerstunnel N201" van Grontmij Nederland B.V. van 30 juli 2015 (hierna: rapport van Grontmij). In dit rapport is ermee rekening gehouden dat conform de CROW-richtlijnen een boogstraal van 4 m wordt aangehouden tussen het fietspad en de tunnel. Door niet te voorzien in voldoende ruimte handelen provinciale staten niet overeenkomstig hun "Omgevingsverordening NH2020", waarin staat dat provinciale wegen goed beheerd en onderhouden moeten worden, zodat deze veilig en doelmatig kunnen worden gebruikt en dat voorkomen moet worden dat een weg niet ingericht kan worden overeenkomstig de hieraan in het kader van Duurzaam Veilig Verkeer gestelde eisen. Volgens BCN wordt uitgegaan van een kleiner ruimtebeslag vanwege financiële redenen, terwijl dit ten koste gaat van de veiligheid van fietsers en voetgangers. Verder stelt BCN onder verwijzing naar het voorstel van 29 oktober 2020 van het college van burgemeester en wethouders van Heemstede en het "Masterplan Cruquiusbrug" dat het college de raad van de gemeente Heemstede onjuist en onvolledig heeft geïnformeerd over het inpassingsplan. BCN voert daarnaast aan dat voor de tunnel ten onrechte zogenoemde "nietjes" of slingerhekken zullen worden geplaatst, omdat deze fietsonvriendelijk zijn.

4.1.    De Afdeling begrijpt het betoog van BCN zo dat het hem gaat om de begrenzing van het inpassingsplan en de uitvoering van het inpassingsplan.

4.2.    Over de begrenzing van het plan overweegt de Afdeling het volgende. Provinciale staten komt beleidsruimte toe bij het bepalen van de begrenzing van een inpassingsplan. Deze ruimte strekt echter niet zo ver dat provinciale staten een begrenzing kunnen vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Provinciale staten hebben te kennen gegeven dat het niet nodig is om gronden buiten de huidige planbegrenzing bij het plan te betrekken. Hiertoe hebben zij toegelicht dat in het rapport van Grontmij meerdere varianten worden beschreven om de bestaande voetgangerstunnel aan te passen. De variant die BCN voorstaat is volgens provinciale staten de variant waarbij een fiets- en voetgangerstunnel direct op het tot fietspad opgewaardeerde olifantenpaadje wordt aangesloten. Er is echter niet gekozen voor het opwaarderen van de bestaande voetgangerstunnel naar een fiets- en voetgangerstunnel. Gekozen is voor behoud van de bestaande voetgangerstunnel, het verharden van de toegangen tot deze tunnel en het verleggen en verharden van het bestaande olifantenpaadje. Zo kunnen fietsers het olifantenpaadje wel op- en affietsen en vervolgens met de fiets aan de hand door de bestaande voetgangerstunnel lopen. Het is volgens provinciale staten dus niet de bedoeling het olifantenpaadje te ontwerpen als een aan de tunnel aan te sluiten fietspad. Onder verwijzing naar het rapport "Cruquiusbrug OW01-Masterplan" van Witteveen+Bos van 1 oktober 2018 hebben provinciale staten toegelicht dat aan de noordzijde van de Cruquiusbrug aan de voet van de brug in het maatgevende uur vier fietsbewegingen en geen bromfietsbewegingen zijn, zodat een nieuwe fietsonderdoorgang gezien deze aantallen op die plek niet noodzakelijk is. Wel kan het volgens provinciale staten voorkomen dat fietsers de voetgangerstunnel infietsen. In dat geval zijn er meerdere mogelijkheden om fietsers te dwingen af te stappen voordat zij de voetgangerstunnel binnentreden. Zo kan er bebording worden geplaatst of kunnen zogenoemde "nietjes" worden aangebracht voor de ingang van de voetgangerstunnel. Verder hebben provinciale staten op de zitting toegelicht dat fietsers makkelijk kunnen omfietsen en gebruik kunnen maken van de fietsonderdoorgang aan de zijde van Haarlemmermeer. Die afstand valt volgens hen binnen de fietsafstand die de fietsersbond aanhoudt. Gelet op de gekozen variant voorziet het inpassingsplan volgens provinciale staten daarom in een kleiner ruimtebeslag dan BCN voorstaat.

Gelet op de toelichting van provinciale staten ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de overgang van het olifantenpaadje naar de voetgangerstunnel voor fietsers en voetgangers verkeersveilig is in te richten. Voor het oordeel dat provinciale staten niet handelen overeenkomstig de "Omgevingsverordening NH2020" bestaat dan ook geen aanleiding. Nu niet gekozen is om het olifantenpaadje als fietspad aan te laten sluiten aan de voetgangerstunnel, hoeft niet te worden voorzien in een boogstraal van 4 m. BCN heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat van een kleiner ruimtebeslag is uitgegaan vanwege uitsluitend financiële redenen. De verwijzing naar een passage uit het "Masterplan Cruquiusbrug" is daarvoor onvoldoende, alleen al omdat dit daaruit niet volgt. Wat BCN heeft aangevoerd over het collegevoorstel van 29 oktober 2020, is kritiek op het college en dat kan in deze zaak over het inpassingsplan verder geen rol spelen. Dit geldt ook voor zover BCN op de zitting heeft gesteld dat geen uitvoering wordt gegeven aan het besluit van 28 januari 2016 van de raad van de gemeente Heemstede. Voor zover BCN op de zitting heeft gesteld dat de door provinciale staten gekozen variant ook in het rapport van Grontmij had moeten worden opgenomen, zodat de gemeente Heemstede een weloverwogen keuze en afweging had kunnen maken, overweegt de Afdeling het volgende. Het voorliggende inpassingsplan is vastgesteld door provinciale staten, zodat zij een afweging hebben moeten maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Zoals uit het hiervoor vermelde al volgt, hebben zij die afweging in redelijkheid kunnen maken.

Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in wat BCN heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de vastgestelde begrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het betoog slaagt niet.

4.3.    Voor zover BCN bezwaren heeft tegen de plaatsing van zogenoemde "nietjes" of slingerhekken, omdat deze fietsonvriendelijk zijn en zich hiermee keert tegen de keuze van provinciale staten om de tunnel alleen als voetgangerstunnel in te richten, is hierover al in 4.2 geoordeeld. Voor het overige is dit een uitvoeringsaspect dat in deze procedure niet aan de orde kan komen.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

5.       Het beroep is ongegrond.

6.       Provinciale staten hoeven geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. van Helvoort, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2022

877