Uitspraak 202006851/1/V1


Volledige tekst

202006851/1/V1.
Datum uitspraak: 13 januari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 26 november 2020 in zaak nr. 20/2095 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 3 juli 2019 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende vergunning regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht per 1 maart 2019 ingetrokken.

Bij besluit van 28 januari 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 november 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.T.P. Scheers, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft desgevraagd nadere informatie verstrekt. De vreemdeling heeft op de door de staatssecretaris verstrekte informatie gereageerd.

Overwegingen

1.       De vreemdeling heeft de Amerikaanse nationaliteit. Zij is met ingang van 20 juli 2016 in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf bij haar toenmalige Nederlandse partner. De staatssecretaris heeft die verblijfsvergunning bij besluit van 3 juli 2019 met terugwerkende kracht per 1 maart 2019 ingetrokken, omdat de partner de staatssecretaris bij meldingsformulier van 24 februari 2019 heeft geïnformeerd dat zijn relatie met de vreemdeling per 1 maart 2019 is verbroken.

De vreemdeling heeft de staatssecretaris bij meldingsformulier van 6 maart 2019 laten weten dat haar referent per 28 april 2019 is gewijzigd en heeft op 6 maart 2019 een aanvraag ingediend voor wijziging van haar verblijfsdoel in ‘werken als zelfstandige’. De staatssecretaris heeft de aanvraag ingewilligd met als ingangsdatum 7 maart 2019.

2.       De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris voorafgaand aan het besluit van 3 juli 2019 de vreemdeling ingevolge artikel 4:8 van de Awb in de gelegenheid had moeten stellen haar zienswijze naar voren te brengen. De vreemdeling en haar partner zijn het met elkaar eens dat de relatie is verbroken, maar zij zijn het niet eens over de einddatum van de relatie. Omdat de staatssecretaris ten onrechte geen zienswijze aan de vreemdeling heeft gevraagd is er volgens de rechtbank sprake van een zorgvuldigheidsgebrek. De rechtbank heeft aanleiding gezien om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat de vreemdeling door het niet vragen van een zienswijze niet in haar belangen is geschaad. Zij heeft immers in het bezwaar- en beroepschrift alsnog haar zienswijze naar voren kunnen brengen.

3.       De vreemdeling klaagt in de eerste grief terecht dat de rechtbank ten onrechte aanleiding heeft gezien het door haar geconstateerde zorgvuldigheidsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Anders dan de rechtbank heeft overwogen is de vreemdeling door het zorgvuldigheidsgebrek in haar belangen geschaad. Het zorgvuldigheidsgebrek heeft er immers toe geleid dat de verblijfsvergunning van de vreemdeling met terugwerkende kracht is ingetrokken tot 1 maart 2019, waardoor een onderbreking van zes dagen is ontstaan in de periode van haar rechtmatig verblijf. Als gevolg hiervan is de termijn van vijf jaar aaneengesloten rechtmatig verblijf op grond waarvan de vreemdeling aanspraak kan maken op een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd opnieuw begonnen op 7 maart 2019. De enkele overweging van de rechtbank dat de vreemdeling in het bezwaar- en beroepschrift alsnog haar standpunt heeft kunnen toelichten, doet vervolgens geen recht aan het feit dat de staatssecretaris de vreemdeling ook niet in bezwaar heeft gehoord, waardoor de kans gemist is het gebrek te herstellen. Wat overblijft is dat én niet voorafgaand aan het besluit van 3 juli 2019 én niet in de bezwaarfase is gehoord, terwijl de intrekking is gebaseerd op de keuze vóór de ene subjectieve verklaring en tégen de andere subjectieve verklaring. Dat is geen situatie waarin kan worden gezegd dat buiten redelijke twijfel is dat het bezwaar niet kan slagen. Daarmee is ook niet aannemelijk dat de vreemdeling niet is benadeeld door het gebrek. Daarom is het oordeel van de Afdeling dat de rechtbank ten onrechte artikel 6:22 van de Awb heeft toegepast.

De grief slaagt.

4.       De vreemdeling klaagt in de vierde grief dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend voor het indienen van het aanvullend beroepschrift. De vreemdeling voert aan dat zij weliswaar haar inleidend beroepschrift heeft ingediend, maar haar gemachtigde in aanvulling hierop beroepsgronden heeft ingediend.

4.1.    Ingevolge de bijlage van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt het bedrag van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen overeenkomstig een lijst. Op die lijst wordt een punt toegekend voor het beroepschrift. Daarin wordt geen nader onderscheid gemaakt tussen een ongemotiveerd beroepschrift, een motivering daarvan of een aanvulling daarop. Redelijke uitleg van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de bijlage brengt met zich dat, indien ten minste één van de als beroepschrift of nadere motivering daarvan aan te merken stukken door een beroepsmatig rechtsbijstandverlener is ingediend, daarvoor eenmaal een punt wordt toegekend. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 13 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO0271, onder 2.3.1.

De grief slaagt.

5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 28 januari 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet een nieuw besluit op bezwaar nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 26 november 2020 in zaak nr. 20/2095;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van 28 januari 2020, V-nummer […];

V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.656,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.      gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 443,00, voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Verbeek
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2022

382-954