Uitspraak 202102232/1/R1


Volledige tekst

202102232/1/R1.
Datum uitspraak: 19 januari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

Watersportcentrum De Zeilhoek B.V., gevestigd te Loosdrecht, gemeente Wijdemeren (hierna: De Zeilhoek),

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-­Holland van 24 februari 2021 in zaak nr. 18/5437 in het geding tussen:

De Zeilhoek

en

het college van burgemeester en wethouders van Waterland.

Procesverloop

Bij besluit van 9 februari 2017 heeft het college geweigerd om aan De Zeilhoek een bouwvergunning en vrijstelling te verlenen voor de uitbreiding van haar jachthaven en de nieuwbouw van een watersportcentrum aan de Hoogedijk in Katwoude.

Bij besluit van 27 november 2018 heeft het college het door De Zeilhoek daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 februari 2021 heeft de rechtbank het door De Zeilhoek daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Ook heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het verzoek om schadevergoeding. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft De Zeilhoek hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

De Zeilhoek heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 2021, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.S. Haakmeester, advocaat te Baarn, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       De Zeilhoek is eigenaar van de jachthaven en het watersportcentrum gelegen aan de Hoogedijk 6-7 te Katwoude. De Zeilhoek en de gemeente Waterland zijn sinds 1998 in gesprek met elkaar over de uitbreiding van de jachthaven. Op 30 juni 2008 heeft De Zeilhoek onder de destijds geldende Woningwet een aanvraag om een bouwvergunning ingediend voor de uitbreiding van de jachthaven en de nieuwbouw van gebouwen en voorzieningen en daarbij ook om vrijstelling gevraagd op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO).

Bij besluit van 9 februari 2017 heeft het college geweigerd om de gevraagde bouwvergunning te verlenen, omdat het bouwplan in strijd is met zowel de ten tijde van de aanvraag geldende bestemmingsplannen "Katwoude 1988" en "Gouwzee 1990" als het hangende de aanvraag vastgestelde nieuwe bestemmingsplan "Buitengebied Waterland 2013". Het college zag geen aanleiding om voor het bouwplan een vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan "Buitengebied Waterland 2013", omdat de uitbreiding van de jachthaven materieel in strijd is met de voorwaarden genoemd in de wijzigingsbevoegdheid van artikel 26.6 van de planregels van dat bestemmingsplan en ook met de zogenoemde bewonersvariant van de jachthaven, zoals opgenomen in het coalitieakkoord uit 2014. Bij besluit van 27 november 2018 heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de adviescommissie, het bezwaar van De Zeilhoek ongegrond verklaard.

2.       De rechtbank heeft het beroep van De Zeilhoek ongegrond verklaard en zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het verzoek om schadevergoeding. De Zeilhoek kan zich met de uitspraak van de rechtbank niet verenigen.

De gronden van het hoger beroep

3.       De Zeilhoek betoogt dat er onvolkomenheden in het procesverloop van de uitspraak van de rechtbank staan die volgens haar moeten worden gecorrigeerd. De Zeilhoek wijst er hierbij op dat de rechtbank ten onrechte niet heeft vermeld dat in de uitspraak van de Afdeling van 16 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2598, onder meer alle beroepen gericht tegen de in het bestemmingsplan "Buitengebied Waterland 2013" opgenomen planologische regeling voor de jachthaven en de in artikel 26.6.1 opgenomen wijzigingsbevoegdheid ongegrond zijn verklaard. Ook wijst zij erop dat in het procesverloop had moeten worden opgenomen dat het advies van de Adviescommissie voor de bezwaarschriften steunde op een incompleet gemeentelijk dossier. Volgens De Zeilhoek heeft de rechtbank in het procesverloop verder opgenomen dat De Zeilhoek meerdere malen heeft verzocht om de zaak aan te houden om met het college te overleggen, terwijl het college juist met het initiatief tot overleg kwam. De Zeilhoek wijst er verder nog op dat de inleidende overwegingen van de uitspraak van de rechtbank, waarin de voorgeschiedenis en het besluitvormingsproces staan beschreven, ook niet volledig zijn.

3.1.    Wat De Zeilhoek heeft betoogd over onvolkomenheden of onjuistheden in de weergave van het procesverloop en in de inleidende overwegingen van de uitspraak van de rechtbank is niet gericht tegen een dragende overweging van de aangevallen uitspraak. Deze betogen kunnen daarom niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Het betoog slaagt niet.

4.       De Zeilhoek voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren om met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan.

4.1.    Tussen partijen is niet in geschil dat in bezwaar het bouwplan van De Zeilhoek moet worden getoetst aan het bestemmingsplan "Buitengebied Waterland 2013". De Afdeling stelt verder vast dat het bouwplan in strijd is met dit bestemmingsplan, onder meer omdat de aanleg van nieuwe steigers, het vergroten van het aantal ligplaatsen ten behoeve van de jachthaven, het bouwen van een deel van het restaurant, de aanleg van het parkeerterrein aan de oostzijde en de aanleg van een deel van het parkeerterrein aan de westzijde zijn voorzien op gronden met de bestemming "Water" terwijl de daarbij behorende planregels dit alles niet toestaan.

4.2.    Artikel 19, eerste lid, van de WRO luidde ten tijde van belang: "De gemeenteraad kan, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan het college van burgemeester en wethouders."

4.3.    Niet in geschil is dat de raad de bevoegdheid tot het nemen van besluiten op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO heeft gedelegeerd aan het college.

4.4.    De Afdeling stelt voorop dat het college bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen, beleidsruimte toekomt. Dat betekent in dit geval dat het college de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot vrijstelling van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. De bestuursrechter toetst of het college in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om de gevraagde vrijstelling al dan niet te verlenen.

4.5.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren om met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan "Buitengebied Waterland 2013". Het college heeft toegelicht dat, nu het bouwplan mede betrekking heeft op de aanleg van vier steigers en het vergroten van het aantal ligplaatsen aan de oostzijde van de jachthaven en de jachthaven daarmee dus uitgebreid wordt richting bestaande woningen, hiermee onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de woonsituatie van omwonenden. Wat De Zeilhoek heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dat standpunt heeft kunnen stellen.

Overigens heeft het college op de zitting bij de Afdeling nog toegelicht dat hij in beginsel bereid is medewerking te verlenen aan een uitbreiding van de jachthaven die voldoet aan de zogenoemde bewonersvariant, waarbij onder meer aan de oostzijde van de jachthaven slechts twee steigers worden aangelegd. Daarbij heeft het college opgemerkt dat dan materieel wel moet worden voldaan aan de voorwaarden die zijn opgenomen in de wijzigingsbevoegdheid in artikel 26.6.1 van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied Waterland 2013".

Het betoog slaagt niet.

5.       De Zeilhoek betoogt ten slotte dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard om over haar verzoek tot schadevergoeding te oordelen. Volgens De Zeilhoek staat er geen wettelijke bepaling aan in de weg dat aan haar een voorschot wordt toegekend of dat een bedrag over een kortere periode wordt toegekend.

5.1.    Artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:

a. een onrechtmatig besluit;

b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;

c. het niet tijdig nemen van een besluit;

d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekking of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn."

Artikel 8:89, eerste lid, van de Awb luidt: "Indien de schade wordt veroorzaakt door een besluit waarover de Centrale Raad van Beroep of de Hoge Raad in enige of hoogste aanleg oordeelt, is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd."

Het tweede lid luidt: "In de overige gevallen is de bestuursrechter bevoegd voor zover de gevraagde vergoeding ten hoogste € 25.000 bedraagt met inbegrip van de tot aan de dag van het verzoek verschenen rente, en onverminderd het recht van de belanghebbende om op grond van andere wettelijke bepalingen schadevergoeding te vragen."

5.2.    De door De Zeilhoek aan het college gevraagde schadevergoeding, vanwege gemaakte kosten in de aanvraagfase, bedraagt in totaal € 185.868,70. Het verzoek overschrijdt daarmee het in artikel 8:89, tweede lid, van de Awb genoemde maximum van € 25.000,00. De Afdeling is daarom van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat zij onbevoegd is om te oordelen over het verzoek van De Zeilhoek aan het college om vergoeding van schade.

Het betoog slaagt niet.

5.3.    Ten overvloede overweegt de Afdeling dat het college ter zitting heeft toegelicht dat los van de rechtmatigheid van het besluit nog steeds de bereidheid bij hem bestaat om, onder voorwaarden, sommige van de door De Zeilhoek in het kader van de aanvraag gemaakte onderzoekskosten te vergoeden.

6.       Ook wat De Zeilhoek voor het overige heeft aangevoerd biedt naar het oordeel van de Afdeling geen grond voor twijfel aan de juistheid van de uitspraak van de rechtbank.

Conclusie

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.G. Driessen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2022

634-970