Uitspraak 202100506/1/A3


Volledige tekst

202100506/1/A3.
Datum uitspraak: 19 januari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Eindhoven,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­Brabant van 18 december 2020 in zaak nr. 20/1821 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Eindhoven.

Procesverloop

Bij besluit van 7 augustus 2018 heeft de burgemeester een aan [appellant] verleende drank- en horecavergunning en aanwezigheidsvergunning ingetrokken.

Bij besluit van 29 mei 2020 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 december 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en bepaald dat de burgemeester aan [appellant] een schadevergoeding van € 500,- moet betalen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, en de burgemeester, vertegenwoordigd door M.L.M. Lammerschop, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op 10 april 2012 heeft de burgemeester een drank- en horecavergunning verleend aan [appellant] voor [café]. Ook heeft [appellant] op 3 oktober 2016 een aanwezigheidsvergunning van de burgemeester gekregen voor de aanwezigheid van kansspelautomaten in het café. De burgemeester heeft op 25 mei 2018 van de politie een bestuurlijke rapportage ontvangen. Daarin staat vermeld dat [appellant] € 676.101,- aan onverklaarbaar vermogen had. Bij vonnis van 1 mei 2018, ECLI:NL:RBOBR:2018:2088, is hij door de rechtbank Oost-Brabant veroordeeld voor gewoontewitwassen en het medeplegen daarvan tot een gevangenisstraf van negen maanden. Ook is een bedrag van in totaal € 678.705,02 verbeurdverklaard. [appellant] heeft volgens het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant door zijn gedragingen bijgedragen aan het verhullen en daarmee aan het zicht van de opsporingsautoriteiten onttrekken van verdiensten uit criminele activiteiten. De politie meent dat [appellant] daarom in enig opzicht van slecht levensgedrag is en adviseert de burgemeester de drank- en horecavergunning en de aanwezigheidsvergunning in te trekken.

Besluitvorming

2.       De burgemeester heeft bij het besluit van 7 augustus 2018 de drank- en horecavergunning en de aanwezigheidsvergunning ingetrokken, omdat [appellant] volgens de burgemeester, gelet op de bestuurlijke rapportage, niet voldoet aan de eis dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Om die reden is de burgemeester van mening dat hij verplicht is om op grond van de artikelen 8, eerste lid, aanhef en onder b, en 31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Drank- en Horecawet (hierna: DHW), 30d, vierde lid, aanhef en onder a, in samenhang gelezen met 30f, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet op de kansspelen (hierna: Wok) en 4, eerste lid, aanhef en onder b, van het Speelautomatenbesluit 2000 de aan [appellant] verleende vergunningen in te trekken.

2.1.    [appellant] is het niet eens met dat besluit en heeft op 20 augustus 2018 daartegen bezwaar gemaakt. Hij heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 1 mei 2018. Daarom is hij nog steeds verdachte en is nog niet bewezen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten. Daar komt bij dat hij de feiten niet heeft gepleegd. Ook is de bestuurlijke rapportage onjuist en kan niet worden geconcludeerd dat hij in enig opzicht van slecht levensgedrag is, aldus [appellant].

Op 6 maart 2020 heeft [appellant] de burgemeester gesommeerd om binnen veertien dagen op het bezwaarschrift te reageren.

2.2.    De burgemeester heeft het bezwaar bij het besluit van 29 mei 2020 ongegrond verklaard. Weliswaar is [appellant] niet onherroepelijk veroordeeld voor gewoontewitwassen en het medeplegen daarvan, maar dat betekent niet dat, gelet op de uitspraken van de Afdeling van 20 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2551, en 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2456, hij zich niet mag baseren op de in het vonnis genoemde feiten en omstandigheden. Er zijn volgens hem geen beperkingen gesteld aan de feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. Dat [appellant] hoger beroep heeft ingesteld, leidt niet tot een ander standpunt, omdat in bezwaar nog geen uitspraak in hoger beroep was gedaan. Verder volgt uit de uitspraken van de Afdeling van 29 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX5952, en 18 juli 2018 dat het niet is vereist dat bij de beoordeling van het levensgedrag alleen feiten en omstandigheden die te maken hebben met de exploitatie van een café worden betrokken, aldus de burgemeester. Verder is hij van mening dat [appellant] hem onredelijk laat in gebreke heeft gesteld en dat hij daarom geen dwangsom verschuldigd is.

Het oordeel van de rechtbank

3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester op juiste gronden de drank- en horecavergunning en de aanwezigheidsvergunning heeft ingetrokken. De rechtbank heeft evenwel een schadevergoeding van € 500,- toegekend aan [appellant] omdat de burgemeester de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft geschonden.

Het hoger beroep

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester de vergunningen op juiste gronden heeft ingetrokken. Hij is niet van slecht levensgedrag. Hij heeft een blanco strafblad en een goede reputatie. Hij heeft zich verbaasd over een onderzoek van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (hierna: FIOD) en is het slachtoffer geworden van discriminatie. Hij heeft zich niet schuldig gemaakt aan witwassen. De administratie en boekhouding waren op orde, maar desondanks is hij veroordeeld. De FIOD en het Openbaar Ministerie weigerden een volledig onderzoek in te stellen. Volgens het onderzoek zou hij over de periode 2006 tot en met 2010 geen huuropbrengsten hebben gehad, terwijl het tegendeel waar is. Hij had daar echter geen gegevens meer van, omdat het wettelijk gezien niet vereist was die nog te bewaren. Hij is ten onrechte verdacht van witwassen en heeft dan ook hoger beroep ingesteld tegen de veroordeling van 1 mei 2018. Hij is ervan overtuigd dat hij wordt vrijgesproken. Bovendien is hij slechts verdachte en blijft hij onschuldig totdat hij onherroepelijk is veroordeeld, aldus [appellant].

Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte een schadevergoeding van € 500,- heeft toegekend. Het bezwaar tegen het besluit van 7 augustus 2018 heeft de burgemeester op 21 augustus 2018 ontvangen. Pas op 29 mei 2020, 21 maanden later, heeft de burgemeester een besluit op het bezwaar genomen. De redelijke termijn voor de behandeling van een bezwaarschrift is zes maanden en is in dit geval dus met vijftien maanden overschreden. De vergoeding had daarom € 1.500,- moeten bedragen, aldus [appellant].

Wettelijk kader

5.       Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW luidt: ‘Leidinggevenden van het horecabedrijf en het slijtersbedrijf voldoen aan de volgende eisen:

b. zij zijn niet in enig opzicht van slecht levensgedrag;’

Artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW luidt: ‘Een vergunning wordt door de burgemeester ingetrokken, indien:

b. niet langer wordt voldaan aan de bij of krachtens artikelen 8 en 10 geldende eisen;’

Artikel 30d, vierde lid, aanhef en onder a, van de Wok luidt: ‘Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot:

a. de eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag, waaraan de aanvrager van de vergunning voor een inrichting als bedoeld in artikel 30c, eerste lid, onder a en b, en de bedrijfsleiders en beheerders van deze inrichtingen, dienen te voldoen;’

Artikel 30f, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wok luidt: ‘De vergunning wordt ingetrokken:

c. indien niet langer wordt voldaan aan de krachtens artikel 30d, vierde lid, onder a, geldende eisen.’

Artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van het Speelautomatenbesluit 2000 luidt: ‘Een aanwezigheidsvergunning voor een hoogdrempelige inrichting of een speelautomatenhal wordt niet verleend aan degene die:

b. in enig opzicht van slecht levensgedrag is,’

Levensgedrag van [appellant]

6.       De rechtbank Oost-Brabant is volgens het vonnis van 1 mei 2018 van oordeel dat zonder meer een vermoeden van witwassen door [appellant] bestaat. Daarvoor is van belang dat het vermogen van [appellant] op onverklaarbare wijze is toegenomen. Volgens de rechtbank Oost-Brabant is het tot op zekere hoogte aannemelijk dat [appellant] over de periode 2006 tot en met 2010 huurinkomsten genereerde. Ook over de periode 2010 tot en met 2016 heeft hij inkomsten gegenereerd, maar volgens de rechtbank Oost-Brabant is de herkomst van een totaalbedrag van € 676.101,- niet te verklaren uit een legale bron. [appellant] heeft over de toename van zijn vermogen, ondanks dat hij en zijn partner een laag inkomen hadden, verklaard dat zijn inkomen voor het grootste deel afkomstig is uit huurinkomsten die hij aanvankelijk contant ontving. Deze inkomsten gaf hij niet op aan de Belastingdienst. Het kan volgens de rechtbank Oost-Brabant dan ook niet anders dan dat deze inkomsten uit illegale bron zijn verkregen. De rechtbank Oost-Brabant heeft daarom bewezen verklaard dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen en het medeplegen daarvan gedurende een aanzienlijke periode. [appellant] is veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden. Ook is een bedrag aan contant geld van € 39.864,-, zijn banktegoeden van € 92.530,86 en is een effectendepot van € 546.310,16, in totaal € 678.705,02 verbeurdverklaard. Deze feiten zijn ook opgenomen in de bestuurlijke rapportage van 25 mei 2018.

6.1.    De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, op juiste gronden geoordeeld dat de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat [appellant] van slecht levensgedrag is. Uit de DHW, de Wok en het Speelautomatenbesluit blijkt dat de burgemeester verplicht is om een drank- en horecavergunning en een aanwezigheidsvergunning voor een speelautomaat in te trekken als leidinggevenden en beheerders van de inrichting in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. Omdat [appellant] in enig opzicht van slecht levensgedrag is, is de burgemeester tot intrekking van de vergunningen overgegaan. Bij het oordeel of [appellant] in enig opzicht van slecht levensgedrag is, heeft de burgemeester het oordeel van de rechtbank Oost-Brabant van 1 mei 2018 mogen betrekken. Weliswaar is de veroordeling van [appellant] nog niet onherroepelijk omdat hij hoger beroep heeft ingesteld tegen dat vonnis, maar dat betekent niet dat de burgemeester die veroordeling niet mocht betrekken bij zijn besluitvorming. Zoals uit de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1099, volgt, zijn geen beperkingen gesteld aan de feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. Bovendien heeft de burgemeester niet alleen de enkele veroordeling betrokken bij zijn besluitvorming, maar hij heeft daarbij ook de inhoud van de bestuurlijke rapportage betrokken. Ter zitting heeft [appellant] een Verklaring omtrent het gedrag (hierna: Vog) ten behoeve van een exploitatievergunning van 5 oktober 2021 overgelegd. Los van het feit dat de Vog van latere datum is dan het besluit van 29 mei 2020, heeft de burgemeester een zelfstandige bevoegdheid met een eigen beoordelingsruimte bij de intrekking van een DHW-vergunning en een aanwezigheidsvergunning, waarbij hij andere aandachtspunten betrekt dan de minister voor Rechtsbescherming bij de verlening van een Vog. Daarbij beperkt de burgemeester zich niet tot de feiten en omstandigheden die bij de beoordeling of een Vog kan worden afgegeven worden betrokken. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:392.

Het betoog faalt.

De redelijke termijn en schadevergoeding

7.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden, als de duur van de totale procedure te lang is. In zaken met een voorafgaande bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Zoals de Afdeling eveneens heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, heeft voor de berechting van een zaak in eerste aanleg als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, als de rechter in eerste aanleg niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is de duur van een eventuele bezwaarschriftprocedure inbegrepen. Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop deze door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene. Per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, bestaat recht op een schadevergoeding van € 500,-.

7.1.    Op 21 augustus 2018 heeft de burgemeester het bezwaar van [appellant] ontvangen. Op 29 mei 2020 heeft de burgemeester een besluit op het bezwaar genomen en op 18 december 2020 heeft de rechtbank een uitspraak gedaan op het beroep van [appellant] tegen het besluit van 29 mei 2020. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift tot aan de uitspraak van de rechtbank zijn twee jaar en bijna vier maanden verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn in eerste aanleg met bijna vier maanden is overschreden. Deze overschrijding is toe te rekenen aan het college. Uitgaande van een forfaitair bedrag van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, heeft de rechtbank terecht een schadevergoeding van € 500,- aan [appellant] toegekend.

Het betoog faalt.

Slotsom

8.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

9.       De burgemeester hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2022

280-857