Uitspraak 202102356/1/R4


Volledige tekst

202102356/1/R4.
Datum uitspraak: 5 januari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Zeddam, gemeente Montferland,

appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Montferland,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 16 februari 2021 heeft het college het wijzigingsplan "Zeddam, Delweg-Padevoortseallee" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2021, waar [appellant] is verschenen en waaraan het college, vertegenwoordigd door J.W.M. Derksen, door middel van een videoverbinding heeft deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het besluit voorziet in een wijziging van het bestemmingsplan "Kom Zeddam" (hierna: het moederplan), waarbij de bestemming van een onbebouwd, met gras en struiken begroeid terrein dat ten oosten van de Roncallischool ingesloten ligt tussen de Delweg en de Padevoortseallee, wordt omgezet van "Maatschappelijk" met de gebiedsaanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied-3" in de bestemming "Wonen". Deze wijziging maakt het planologisch mogelijk dat maximaal zes patiowoningen worden gebouwd op het terrein. Het college heeft bij het vaststellen van het wijzigingsbesluit gebruik gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid die het moederplan in artikel 24.4 van de planregels aan het college toekent.

2.       [appellant] woont aan de Padevoortseallee, tegenover het terrein. Hij kan zich niet verenigen met het wijzigingsplan en heeft daartegen beroep ingesteld.

Toetsingskader

3.       Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan mag de planologische aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van het college van burgemeester en wethouders onverlet om in de besluitvorming omtrent de vaststelling van een wijzigingsplan ook na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd.

Toelichten zienswijze

4.       [appellant] betoogt dat het college het wijzigingsbesluit niet heeft kunnen vaststellen, omdat hij niet de gelegenheid heeft gekregen zijn zienswijze op het ontwerpbesluit mondeling toe te lichten.

4.1.    De omstandigheid dat [appellant] niet over zijn zienswijze is gehoord voordat het college het wijzigingsplan heeft vastgesteld bij besluit van 16 februari 2021, maakt niet dat het college dat besluit niet heeft mogen nemen. Het bestuursorgaan is niet verplicht de indieners van zienswijzen ook mondeling te horen voorafgaand aan het nemen van een wijzigingsbesluit.

Het betoog faalt.

Afweging

5.       [appellant] betoogt verder dat het college ten onrechte is overgegaan tot wijziging van de bestemming van het terrein. Hij stelt dat het terrein, dat naast een basisschool ligt, al zestig jaar in gebruik is als speelterrein voor de jeugd in Zeddam en hij is van mening dat dat zo moet blijven. In dit verband wijst hij erop dat er geen andere geschikte speelterreinen in het dorp voorhanden zijn, terwijl het terrein in kwestie vanwege de begroeiing daarvan, de centrale ligging in het dorp en de sociale controle door omwonenden, een prettige en veilige speelplek is. Het belang van de jeugd bij het behouden van een dergelijk speelterrein weegt volgens [appellant] zwaarder dan het belang van een bebouwing van het terrein voor huisvesting van senioren, te meer gezien de bestaande grote woningvoorraad voor senioren in Zeddam.

5.1.    Het college heeft in het verweer te kennen gegeven dat het terrein geen waardevolle of kansrijke speel- of ontmoetingsplek is als bedoeld in het beleidsplan "Spelen in Montferland" dat de raad heeft vastgesteld in 2015. Daarbij komt dat de jeugd volgens het college terecht kan op drie andere speelplekken in de buurt, waaronder de Tolhuis-locatie op korte afstand van het terrein.  Aan de andere kant voorziet de bouw van zes patiowoningen in een bestaande behoefte aan woningen voor senioren gelet op de beleidsdocumenten "Liemerse Woonagenda 2017-2027" en "Notitie Woonbehoefte 2019-2030". Ter zitting heeft het college verder toegelicht dat, ten tijde van de vaststelling van het wijzigingsplan, het beleid was gericht op binnenstedelijke oplossingen voor die woonbehoefte.

5.2.    Weliswaar is de mogelijkheid van buiten spelen voor de kinderen in Zeddam een reëel belang waar het college rekening mee heeft gehouden, maar de behoefte aan woonruimte is dat ook. In de door het college genoemde beleidsdocumenten staat dat in Montferland voor 2027 ten minste 880 nieuwbouwwoningen moeten komen, waarvan, volgens de zienswijzennota bij het besluit, tussen 125 en 150 in Zeddam. Mede gelet op de aanwezigheid van een alternatieve speelplek bij de nabijgelegen Tolhuis-locatie en de hiervoor genoemde vraag aan woningen ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college het belang van woningbouw op het terrein niet in redelijkheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van behoud van speelruimte aldaar. Dat, zoals ter zitting van de Afdeling door [appellant] is aangevoerd, ook woningbouw buiten het centrum wordt mogelijk gemaakt na het besluit van 16 februari 2021 maakt dit niet anders, nu, zoals nader toegelicht door het college ter zitting, ten tijde van de besluitvorming de nadruk lag op het vinden van binnenstedelijke oplossingen voor woningbouw. Bovendien moeten in de periode tot 2027 125 tot 150 woningen in Zeddam worden gebouwd.

Het betoog faalt.

Gevolgen verkeersveiligheid

6.       [appellant] betoogt voorts dat het college de bestemming niet heeft mogen wijzigen, omdat woningen op het terrein extra verkeer zullen meebrengen, wat zal leiden tot verkeersonveiligheid. Hij wijst erop dat in 2019 een opstapplaats voor schoolgaande kinderen is aangelegd aan de Padevoortseallee om de voorheen onoverzichtelijke en onveilige verkeerssituatie te verbeteren. Uitritten van nieuw te bouwen woningen zullen deze verbetering teniet doen, aldus [appellant].

6.1.    Het college stelt in verweer dat er nog geen definitief bouwplan voorhanden is, zodat enig effect van uitritten op de verkeersveiligheid nog niet kan worden vastgesteld. Wanneer een definitief bouwplan ter beoordeling voorligt, zal rekening gehouden worden met de verkeersveiligheid in het algemeen en de opstapplaats in het bijzonder, aldus het college. Ter zitting heeft het college hieraan toegevoegd dat het zijn intentie is twee uitritten toe te staan voor de in totaal vier mogelijke woningen aan de Padevoortseallee, dus een uitrit per twee woningen. De opstapplaats zal daarbij volgens het college gehandhaafd blijven.

6.2.    De Afdeling staat hier voor de vraag of het college, in het kader van een goede ruimtelijke ordening, in het plan had moeten vastleggen waar de uitritten van de voorziene woningen zullen komen. Gelet op de voormelde toelichting van het college en de toezegging dat de opstapplaats niet verloren zal gaan, bestaat geen grond voor het oordeel dat de twee uitritten die op de Padevoortseallee uit zullen komen, een zodanig verkeersonveilige situatie zullen veroorzaken dat het college het wijzigingsplan daarom niet op deze wijze heeft kunnen vaststellen. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat de uitritten ook niet zonder meer mogen worden aangelegd wanneer eenmaal een definitief bouwplan is gemaakt. Voor de aanleg van een uitrit is, zoals ook is bevestigd door het college ter zitting van de Afdeling, op grond van artikel 2:12 van de Algemene Plaatselijke Verordening Montferland 2020 een vergunning vereist als gevaar of hinder ontstaat of dreigt te ontstaan voor het wegverkeer ter plaatse. Een dergelijke vergunning wordt, onder meer, slechts geweigerd ter voorkoming van gevaar voor het verkeer op de weg.

Het betoog faalt.

Parkeergevolgen

7.       [appellant] betoogt tot slot dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de parkeerdruk in de wijk. Hij stelt dat de parkeerdruk al groot is en hij vreest dat de komst van zes nieuwe woningen zal leiden tot grotere problemen.

7.1.    Het college stelt in verweer dat geen verslechtering van de parkeerdruk valt te verwachten. Het stelt in dit verband dat de patiowoningen zullen worden voorzien van voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein, in overeenstemming met de richtlijnen van Kennisplatform CROW (Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek). In paragraaf 4.10 van de toelichting bij het wijzigingsplan staat dat het college bij de beoordeling van de parkeergevolgen gebruik heeft gemaakt van CROW-publicatie 317, waarin staat dat voor woningen zoals beoogd op het terrein een gemiddelde parkeerbehoefte van 1,6 parkeerplek per woning geldt. Het college verwacht dat bij elke woning twee parkeerplekken op eigen terrein zullen worden aangelegd, aldus de zienswijzennota.

7.2.    Ter plaatse van het terrein geldt, naast het bestemmingsplan "Kom Zeddam" ook het bestemmingsplan "Facetplan parkeren". Op grond van dat bestemmingsplan heeft het terrein de bestemming "Gebiedsaanduiding overige zone - woonwijken".

In artikel 4, onder 4.1, van de planregels bij het bestemmingsplan "Facetplan parkeren" staat:

"Bij het oprichten van gebouwen of het veranderen van gebruik dient de inrichting van elk perceel zodanig te zijn dat voldoende ruimte aanwezig is om zowel het parkeren voor motorvoertuigen als eventueel het laden en lossen op eigen terrein te kunnen afwikkelen. Op eigen terrein dient voorzien te zijn in voldoende parkeeraccommodatie, inclusief parkeergelegenheid voor werknemers en bezoekers, conform de parkeernormen als opgenomen in de CROW-publicatie 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' dan wel de opvolger(s) hiervan. Uitgegaan wordt van de categorieën 'weinig stedelijk' en 'rest bebouwd kom'.

De parkeerplaatsen voor motorvoertuigen dienen de afmetingen te hebben die zijn afgestemd op gangbare motorvoertuigen zoals deze zijn opgenomen in de richtlijnen van het CROW.

Het aanleggen en/of in standhouden van voornoemde parkeergelegenheid en eventueel ruimte voor laden en lossen, geldt als een voorwaardelijke verplichting in de zin van de Wet ruimtelijke ordening."

7.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:344, onder rechtsoverweging 8.3., dient het bestuursorgaan in het kader van de vaststelling van een bestemmingsplan te beoordelen of zich reeds een parkeertekort voordoet en in hoeverre door het plan mogelijk gemaakte nieuwe ontwikkelingen zich daartoe verhouden.

Het college en [appellant] verschillen van mening over het antwoord op de vraag of zich in de omgeving van het terrein een parkeertekort voordoet, maar het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan niet leidt tot een toename van een eventueel bestaand tekort aan parkeerplaatsen, nu ingevolge de van toepassing zijnde planregels moeten worden voorzien in twee parkeerplaatsen op eigen terrein. De Afdeling stelt daarbij vast dat de aanleg van die twee parkeerplaatsen op eigen terrein per nieuw te bouwen woning niet slechts een verwachting van het college betreft, maar een verplichting is op grond van artikel 4, onder 4.1, van de planregels bij het bestemmingsplan "Facetplan parkeren". Gelet daarop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de gevolgen van het wijzigingsplan voor de parkeerdruk in de buurt.

Het betoog faalt.

Conclusie

8.       Het beroep is ongegrond.

9.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2022

700-860.