Uitspraak 202107192/1/R1 en 202107192/2/R1


Volledige tekst

202107192/1/R1 en 202107192/2/R1.
Datum uitspraak: 31 december 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:

[appellante], handelend onder de naam [bedrijf], gevestigd te Rotterdam,

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit, bekendgemaakt op 11 augustus 2021, heeft het college besloten tot aanwijzing van onder meer locatie 1.051 ter hoogte van Bergselaan 328 te Rotterdam (hierna: de locatie) voor het plaatsen van een ondergrondse restafvalcontainer.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

[appellante] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek op een zitting behandeld op 14 december 2021, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. I. Keric, zijn verschenen.

Partijen hebben toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Overwegingen

1.       In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.       [appellante] is met haar bedrijf als gecertifieerde leverancier van medische artikelen op het adres [locatie] te Rotterdam gevestigd in de nabijheid van de locatie. Ter zitting is gebleken dat inmiddels is begonnen met voorbereidende werkzaamheden tot plaatsing van de ondergrondse container op een parkeerplaats. [appellante] kan zich niet met de aanwijzing van de locatie verenigen, omdat zij vreest voor belemmering in de bereikbaarheid en toegankelijkheid van haar bedrijf voor klanten die slecht ter been zijn als gevolg van de geplaatste container.

3.       Het college betoogt dat het beroep van [appellante] niet-ontvankelijk is, omdat het buiten de termijn waarbinnen beroep kon worden ingesteld bij de Afdeling is ingediend. Het college stelt zich op het standpunt dat de bekendmaking van het bestreden besluit door middel van publicatie in het elektronische "Gemeenteblad" op 11 augustus 2021 op de wettelijk voorschreven wijze is geschied.

3.1.    [appellante] betoogt dat haar redelijkerwijs niet kan worden aangerekend dat zij pas geruime tijd na het verstrijken van de beroepstermijn beroep heeft ingesteld. Het college heeft haar en andere bewoners niet van de aanwijzing van de locatie van de ondergrondse afvalcontainer op de hoogte gebracht. Er is, anders dan de gemeentelijke afdeling Stadsbeheer in een e-mail van 11 november 2021 heeft geschreven, geen persoonlijke kennisgeving van het (ontwerp)besluit aan haar gedaan. Van een kennisgeving van het bestreden besluit door middel van elektronische publicatie in het "Gemeenteblad", zoals het college betoogt, is haar niet gebleken.

3.2.    Artikel 2:14, tweede lid, van de Awb luidt:

"Tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, geschiedt de verzending van berichten die niet tot een of meer geadresseerden zijn gericht, niet uitsluitend elektronisch."

Artikel 3:12, eerste lid, luidt:

"Voorafgaand aan de terinzagelegging geeft het bestuursorgaan in het in artikel 12 van de Bekendmakingswet voor het bestuursorgaan aangewezen publicatieblad op de in dat artikel bepaalde wijze kennis van het ontwerp."

Artikel 3:42 luidt:

"De bekendmaking van besluiten die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt op de in de artikelen 5 onderscheidenlijk 6 van de Bekendmakingswet bepaalde wijze."

Artikel 6:7 luidt:

"De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken."

Artikel 6:8, vierde lid, luidt:

"De termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen een besluit dat tot een of meer belanghebbenden is gericht en dat is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, ter inzage is gelegd."

Artikel 6:11 luidt:

"Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest."

Artikel 1 van de Verordening elektronische kennisgeving Rotterdam 2014 luidt:

"1. Berichten van het gemeentebestuur die niet tot een of meer geadresseerden zijn gericht, worden elektronisch verzonden, tenzij een wettelijk voorschrift zich daartegen verzet. De verzending geschiedt door plaatsing op www.overheid.nl.

2. Onder berichten worden in elk geval verstaan kennisgevingen van ontwerpbesluiten, besluiten, aanvragen en meldingen."

3.3.    Het bestreden besluit is met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb voorbereid. Het besluit is ter inzage gelegd op 11 augustus 2021, zodat de termijn voor het indienen van een beroepschrift gelet op artikel 6:7 en artikel 6:8, vierde lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 3:44, eerste lid, aanhef en onder a, is begonnen op 12 augustus 2021 en geëindigd op 22 september 2021. [appellante] heeft het beroepschrift op 15 november 2021 en dus niet binnen de wettelijke termijn ingediend.

Het bestreden besluit betreft de aanwijzing van locaties van ondergrondse inzamelvoorzieningen ten behoeve van de inzameling van afval in de wijken Struisenburg, Oude Noorden, De Esch, Oud Crooswijk en Bergpolder als bedoeld in artikel 4 van de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009. Dit besluit is niet gericht tot een of meer belanghebbenden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2504, onder 2.2). Daarom dient bekendmaking op grond van artikel 3:42 van de Awb en de artikelen 2, tweede lid, en 6 van de Bekendmakingswet, in onderlinge samenhang bezien, te geschieden door plaatsing in het door het college uitgegeven gemeenteblad. De kennisgeving van het bestreden besluit is gepubliceerd in het elektronisch "Gemeenteblad" op 11 augustus 2021 en op www.overheid.nl. De elektronische kennisgeving van de terinzagelegging heeft, gelet op artikel 2:14, tweede lid, en artikel 3:12, van de Awb, gelezen in onderlinge samenhang, op de wettelijk voorgeschreven wijze plaatsgevonden, nu ingevolge artikel 2 van de Verordening Elektronische kennisgeving Rotterdam 2014 besluiten die niet tot een of meer geadresseerden zijn gericht elektronisch worden verzonden. De Awb noch enig andere wettelijke regeling verplicht het college ertoe om bij besluiten die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, omwonenden persoonlijk bij brief op de hoogte te stellen van een (ontwerp)besluit.

Bij de behandeling van het verzoek en het beroep is naar voren gekomen dat het binnen de gemeente Rotterdam niettemin gebruikelijk is om, bij wijze van extra dienstverlening, bewoners en andere gebruikers van panden in de directe omgeving persoonlijk bij brief in kennis te stellen van (ontwerp)besluiten inzake afvalcontainers. Volgens het college zijn dergelijke brieven ook in dit geval verspreid. [appellante] stelt dat zij geen brief van deze strekking heeft ontvangen en dat dit ook geldt voor haar buren. Die enkele stelling is naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter onvoldoende om aan te nemen dat er in dit geval daadwerkelijk geen brief op haar adres is bezorgd. Reeds om die reden kan [appellante] niet worden gevolgd in haar betoog dat het overschrijden van de beroepstermijn verschoonbaar is op de voet van artikel 6:11 van de Awb.

4.       Het beroep is niet-ontvankelijk. Dit betekent dat de voorzieningenrechter niet toekomt aan de beoordeling van de inhoudelijke gronden die [appellante] in haar beroep tegen het besluit tot plaatsing van de ondergrondse restafvalcontainer heeft aangevoerd.

5.       Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening wordt afgewezen.

6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep niet-ontvankelijk;

II.       wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Sparreboom
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 31 december 2021

195-890