Uitspraak 202004868/1/R3


Volledige tekst

202004868/1/R3.
Datum uitspraak: 29 december 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Oud Ade, gemeente Kaag en Braassem,

appellante,

en

de raad van de gemeente Kaag en Braassem,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 13 juli 2020 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1] te Oude Ade" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[partij A] en [partij B] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 1 december 2021, waar [appellante], bijgestaan door mr. E.J.H. Plambeck, advocaat te Alphen aan den Rijn, en de raad, vertegenwoordigd door mr. V. Platteeuw, zijn verschenen. Verder zijn op de zitting [partij A] en [partij B], als partij gehoord.

Overwegingen

INLEIDING

1.       [partij A] en [partij B] zijn eigenaren van het perceel [locatie 1] in Oude Ade (hierna: het perceel). Het plangebied bestaat uit het perceel en een strook van de watergang aan de noordzijde van het perceel. Op het perceel staan recreatieve appartementen, een kantoor en een expositieruimte/multifunctionele ruimte. Eerder is hiervoor een tijdelijke vergunning verleend. Dit plan voorziet in een juridisch-planologisch kader. Aan de watergang aan de noordzijde van het perceel ligt een boothuis met ruimte voor de aanleg  van twee bootjes. Het plan voorziet in ruimte om een derde bootje aan te leggen.

2.       [appellante] woont aan de [locatie 2]. Haar woning staat ongeveer 80 m ten westen van het perceel. Zij vreest voor een aantasting van haar woon- en leefklimaat als gevolg van het plan.

TOETSINGSKADER

3.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

INHOUDELIJK

4.       [appellante] richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Water" en de aanduiding "aanlegsteiger", waarmee - zo stelt [appellante] - ruimte wordt geboden voor een derde bootje langs de watergang aan de noordzijde van het perceel. De extra ruimte om aan te leggen met een derde bootje leidt volgens haar tot een toename van dagrecreanten die in bootjes of met sup-boards langs haar woning zullen varen. [appellante] vreest dat zij hierdoor te maken zal krijgen met een toename van geluidsoverlast. Zij stelt dat de raad dit niet heeft onderzocht en ook niet heeft meegewogen in zijn besluitvorming, zodat het plan in zoverre onzorgvuldig is voorbereid.

4.1.    Op de verbeelding heeft de watergang aan de noordzijde van het perceel de bestemming "Water" en een gedeelte heeft de aanduiding "aanlegsteiger". Op grond van artikel 4.1, aanhef en onder d, van de planregels is hier een aanlegsteiger toegestaan, waarvan de breedte en diepte op grond van artikel 4.2, aanhef en onder d, van de planregels niet meer mag bedragen dan de breedte en diepte van het aanduidingsvlak. De steiger mag op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de planregels uitsluitend worden gebouwd ten behoeve van het gebruik op de aangrenzende gronden.

4.2.    De raad stelt dat de voorziene aanlegsteiger in nagenoeg alle gevallen de eindbestemming zal zijn voor recreanten. Het is volgens hem niet aannemelijk dat recreanten door zullen varen langs woningen verder aan de dijk, waaronder de woning van [appellante]. De watergang loopt dood in deze richting, wat ook is aangegeven met een bord. In de huidige situatie varen recreanten ook nauwelijks op het deel van de watergang langs de woning van [appellante], mede omdat gebruik moet worden gemaakt van een moeilijk te hanteren zelfbedieningsbrug om daar te komen, zo stelt de raad. Volgens hem wordt de zelfbedieningsbrug op een mooie dag hooguit één of twee keer gebruikt en vrijwel alleen voor bestemmingsverkeer. Nu de watergang doodlopend is, is de Afdeling van oordeel dat niet aannemelijk is dat de toekenning van het aanduidingsvlak voor een aanlegsteiger zal leiden tot een relevante toename van dagrecreanten die in bootjes of met sup-boards langs de woning van [appellante] zullen varen. Voor zover [appellante] vreest voor een toename van geluidhinder door een intensiever gebruik van de watergang ter hoogte van het perceel, stelt de raad dat dit niet aannemelijk is, gelet op de afstand van 85 m tussen het perceel en de woning van [appellante]. Hierbij wijst de raad er op dat in de omgeving van de woning al sprake is van een aanzienlijk geluidniveau, omdat de HSL en de A4 op korte afstand zijn gelegen. Het geluid dat wordt veroorzaakt door dagrecreanten valt volgens de raad weg tegen dit geluid. De raad heeft naar het oordeel van de Afdeling hiermee voldoende aannemelijk gemaakt dat niet hoeft te worden gevreesd voor een onevenredige toename van geluidhinder van recreanten die gebruik maken van de watergang ter hoogte van het perceel.

De raad heeft toereikend gemotiveerd waarom de extra ruimte voor een bootje om aan te leggen niet leidt tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellante]. Hij heeft in de geschetste omstandigheden in redelijkheid kunnen afzien van een specifiek onderzoek naar de akoestische effecten bij de woning van [appellante].

Het betoog slaagt niet.

5.       [appellante] richt zich verder tegen het plan, omdat het perceel, kadastraal bekend als gemeente Alkemade, sectie L, nummer 1741, ter grootte van 530 m², gelegen 50 m ten westen van het plangebied en grenzend aan het perceel van [appellante] (hierna: perceel 1741), zal worden gebruikt om te voorzien in de parkeerbehoefte van de 10 recreatieve appartementen en de multifunctionele ruimte op het perceel. Dit is volgens haar niet mogelijk, omdat deze parkeerruimte in het bestemmingsplan "Buitengebied West", vastgesteld door de raad op  17 juni 2013, is bestemd als "Bos". De parkeerruimte kan volgens [appellante] alleen worden gebruikt ten dienste van de bestemming "Bos", maar niet voor de intensieve recreatie op het perceel. [appellante] stelt dat er daarom onvoldoende parkeerplaatsen zijn om te voorzien in de parkeerbehoefte die de functies in het plangebied genereren.

5.1.    De raad stelt dat perceel 1741 ook mag worden gebruikt als voorziening in de parkeerbehoefte van het plan. Uit de doeleindenomschrijving in artikel 7.1, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied West" volgt niet dat deze parkeervoorziening slechts ten dienste mag staan van de bestemming "Bos".

5.2.    Perceel 1741 is eigendom van [partij A] en [partij B]. In het bestemmingsplan "Buitengebied West" is het bestemd als "Bos".

Artikel 7.1, van de planregels van dit plan, luidt: "De voor ‘Bos’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. behoud, bescherming en beheer van het aanwezige bosgebied;

b. dagrecreatie;

c. wandel-, hardloop, fiets-, mountainbike- en ruiterpaden;

d. speel-/picknickweiden;

e. parkeervoorzieningen;

f. water ten behoeve van wateraanvoer en -afvoer, waterberging en sierwater."

5.3.    In de plantoelichting staat dat voor de realisatie van 10 recreatieappartementen 10 parkeerplaatsen nodig zijn. Voor de multifunctionele ruimte zijn 15 parkeerplaatsen nodig, zodat de parkeerbehoefte in totaal uitkomt op 25 parkeerplaatsen. Op het perceel zijn 12 parkeerplaatsen aanwezig en op perceel 1741 zijn 25 parkeerplaatsen beschikbaar. In de plantoelichting wordt geconcludeerd dat er dus ruim voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn, omdat op drukke momenten, wanneer de 12 parkeerplaatsen op het perceel bezet zijn, kan worden uitgeweken naar de parkeerplaatsen op perceel 1741.

5.4.    De Afdeling overweegt dat de tekst in artikel 7.1, aanhef en onder e, van de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied West", bepalend is voor het antwoord op de vraag of het is toegestaan dat perceel 1741 op drukke momenten wordt gebruikt om te voorzien in de parkeerbehoefte die het plan genereert. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 9 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2833, onder 3.1) moet een planregel omwille van de rechtszekerheid letterlijk worden uitgelegd. Uit de tekst van artikel 7.1, aanhef en onder e, van de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied West" blijkt dat de voor "Bos" aangewezen gronden  uitdrukkelijk (mede) zijn bestemd voor parkeervoorzieningen . In het artikel staat niet dat parkeervoorzieningen ten dienste moeten staan van de bestemming "Bos". Daarom volgt de Afdeling [appellante] niet in haar betoog. De raad heeft ter zitting overigens toegelicht dat de tekst van de planregel ook aansluit bij wat hij in dit gebied, grenzend aan het Ghoybos, voor ogen heeft. De raad heeft verklaard dat het in dit gebied uitdrukkelijk de bedoeling is dat de functies "bos" en "recreatie" samengaan en dat recreatiebedrijven de gelegenheid krijgen om de functie van het Ghoybos te versterken. Hierbij heeft de raad erop gewezen dat dit ook al zo is verwoord in de toelichting van het bestemmingsplan "Buitengebied West".

Het voorgaande betekent dat het kadastrale perceel mag worden gebruikt om te voorzien in de parkeerbehoefte van de functies in het plangebied. Van een tekort aan parkeerplaatsen is geen sprake.

Het betoog slaagt niet.

CONCLUSIE

6.       Het beroep is ongegrond.

PROCESKOSTEN

7.       De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Priem, griffier.

w.g. Slump
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Priem
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2021

646