Uitspraak 201907171/2/A2


Volledige tekst

201907171/2/A2.
Datum uitspraak: 22 december 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (h.o.d.n. [bedrijf]), wonend te [woonplats],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 16 augustus 2019 in zaak nr. 19/444 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Almelo.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 8 september 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1988) heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen twaalf weken na de verzending van deze tussenuitspraak, met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen, de geconstateerde gebreken in het besluit van 22 januari 2019 te herstellen, de Afdeling de uitkomst mede te delen, een eventueel gewijzigd besluit op wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en dit ook aan de Afdeling toe te zenden. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Het college heeft niet binnen de gestelde termijn de geconstateerde gebreken hersteld.

Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Afdeling bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek wordt gesloten.

Overwegingen

1.       Bij besluit van 10 juli 2018, gehandhaafd bij besluit van 22 januari 2019, heeft het college een verzoek van [appellant A] en [appellant B] om nadeelcompensatie wegens omzetderving als gevolg van (weg)werkzaamheden in het kader van de herontwikkeling van het centrum Almelo afgewezen. Het college heeft aan die afwijzing onder verwijzing naar een advies van Thorbecke van 15 juni 2018 ten grondslag gelegd dat niet was voldaan aan het vereiste van de speciale last.

2.       De rechtbank heeft bij uitspraak van 16 augustus 2019 het tegen het besluit van 22 januari 2019 door [appellant A] en [appellant B] ingestelde beroep ongegrond verklaard.

3.       [appellant A] en [appellant B] hebben tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.

Tussenuitspraak

4.       De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen dat het college niet zonder nadere motivering op het advies van Thorbecke heeft mogen afgaan. De Afdeling heeft het college opgedragen, met inachtneming van hetgeen onder 7.3 van de tussenuitspraak is overwogen, alsnog na te gaan of aan de criteria voor nadeelcompensatie is voldaan, waaronder het criterium dat schade het normale ondernemersrisico dient te overstijgen.

Overschrijding van de in de tussenuitspraak gestelde termijn

5.       Bij tussenuitspraak van 8 september 2021 heeft de Afdeling het college opgedragen om de geconstateerde gebreken in het besluit van 22 januari 2019 binnen twaalf weken na verzending van de tussenuitspraak te herstellen. Die termijn is op 1 december 2021 verstreken.

6.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4438) is de voor herstel van een gebrek in het bestreden besluit bepaalde termijn een bindende termijn. Slechts in bijzondere gevallen kan na een gemotiveerd verzoek verlenging van deze termijn worden verleend. Het verzoek moet binnen de bij de tussenuitspraak bepaalde termijn worden ingediend.

7.       Het college heeft niet binnen de in de tussenuitspraak gestelde termijn de geconstateerde gebreken in het besluit van 22 januari 2019 hersteld. Het college heeft evenmin binnen de in de tussenuitspraak gestelde termijn een verzoek om verlenging van de termijn ingediend.

8.       Gelet op de tussenuitspraak is het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen het besluit van 22 januari 2019 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:9 en 7:12 van de Awb.

9.       Het college zal nu alsnog een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van hetgeen in de tussenuitspraak van 8 september 2021 is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. De Afdeling ziet aanleiding om aan deze termijn op na te melden wijze een dwangsom, als bedoeld in artikel 8:72, zesde lid, van de Awb, te verbinden.

10.     Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.

11.     Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] (h.o.d.n. [bedrijf]) gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 16 augustus 2019 in zaak nr. 19/444;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.     vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almelo van 22 januari 2019;

V.      draagt het college van burgemeester en wethouders van Almelo op om binnen negen weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de tussenuitspraak van 8 september 2021 is overwogen;

VI.     bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Almelo aan [appellant A] en [appellant B] een dwangsom verbeurt voor elke dag waarmee deze de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, waarbij de hoogte van de dwangsom € 100,00 bedraagt, met een maximum van € 15.000,00;

VII.     bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Almelo tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] (h.o.d.n. [bedrijf]) in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.992,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Almelo aan [appellant A] en [appellant B] (h.o.d.n. [bedrijf]) het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 433,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2021

343-949