Uitspraak 202103891/1/V2 en 202103891/3/V2


Volledige tekst

202103891/1/V2 en 202103891/3/V2.
Datum uitspraak: 2 december 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 6 mei 2021 in zaak nr. NL21.3440 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 10 februari 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij mondelinge uitspraak van 6 mei 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris binnen acht weken een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij brief van 6 oktober 2021 heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Martens, advocaat te Rotterdam, beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op haar aanvraag om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.

De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.

Bij besluit van 15 november 2021 heeft de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling alsnog ingewilligd.

De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.

Overwegingen

Hoger beroep staatssecretaris

1.       Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

2.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beroep tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit

3.       De rechtbank heeft de staatssecretaris opgedragen binnen acht weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van de vreemdeling. Niet in geschil is dat de staatssecretaris niet tijdig een nieuw besluit heeft genomen, maar omdat de staatssecretaris op 15 november 2021 alsnog een besluit op de aanvraag heeft genomen, heeft de vreemdeling geen belang meer bij de beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Daarom verklaart de Afdeling dit beroep niet-ontvankelijk. De staatssecretaris moet wel de proceskosten vergoeden (vergelijk de Afdelingsuitspraak van 28 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:665, onder 1.2.).

Besluit van 15 november 2021

4.       Omdat de staatssecretaris de vreemdeling met het besluit van 15 november 2021 geheel tegemoet is gekomen, heeft zij ook geen belang bij een beroep tegen dat besluit. Daardoor is tegen dat besluit geen beroep van rechtswege ontstaan als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:20, derde lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, waarop nog moet worden beslist.

Proceskosten

5.       De hoogte van de vergoeding voor de in hoger beroep gemaakte proceskosten is vastgesteld op basis van 1 punt voor het indienen van een schriftelijke uiteenzetting (met toepassing van wegingsfactor 1). De hoogte van de vergoeding voor de in beroep gemaakte proceskosten is vastgesteld op 1 punt voor het indienen van een beroep wegens niet tijdig beslissen (met toepassing van wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag niet-ontvankelijk;

III.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van €1.122,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.I. van Kesteren, griffier.

w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van Kesteren
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2021

897