Uitspraak 202002988/1/R2


Volledige tekst

202002988/1/R2.
Datum uitspraak: 8 december 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellante B], waarvan de vennoten zijn [appellant A] en [vennoot], wonend onderscheidenlijk gevestigd te Boxtel (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­Brabant van 7 april 2020 in zaak nr. 18/2299 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Boxtel.

Procesverloop

Bij besluit van 10 augustus 2018 heeft het college geweigerd [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van een rundveestal op het perceel aan de [locatie] in Boxtel.

Bij uitspraak van 7 april 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en [partij] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2021, waar [appellant A], bijgestaan door mr. R. Ligtvoet, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Compter, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], bijgestaan door mr. W.P.N. Remie, advocaat te Tilburg, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] heeft op 21 maart 2013 bij het college een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning tweede fase voor de activiteit bouwen ten behoeve van het oprichten van een nieuwe rundveestal op het perceel. Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2011" de bestemming "Agrarisch-Agrarisch bedrijf". Bij het besluit van 10 augustus 2018 heeft het college geweigerd om met toepassing van artikel 2.12 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwplan. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het bouwplan in strijd is met de goede ruimtelijke ordening. De aanvraag past niet binnen het provinciaal ruimtelijk beleid, neergelegd in de Verordening ruimte Noord-Brabant 2017 (hierna: de Verordening ruimte). Ingevolge de Verordening ruimte rust op het perceel gedeeltelijk de structuur "Gemengd landelijk gebied" met de aanduiding "Beperkingen veehouderij" en gedeeltelijk de structuur "Bestaand stedelijk gebied". Volgens het college is de toename van de oppervlakte van bestaande gebouwen binnen de structuur "Bestaand stedelijk gebied" op grond van artikel 35, tweede lid, van de Verordening ruimte niet toegestaan.

2.       De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. [appellant] kan zich niet in deze uitspraak vinden en heeft daartegen hoger beroep ingesteld.

3.       De relevante toepasselijke bepalingen zijn vermeld in de bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.

Gronden van het hoger beroep

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de rechtstreeks werkende bepalingen uit de Verordening ruimte niet in de weg staan aan een uitbreiding van de oppervlakte van bestaande gebouwen op het perceel. Volgens [appellant] is de tekst van artikel 35, tweede lid, van de Verordening ruimte duidelijk en geldt voor veehouderijen die zijn gelegen in "Bestaand stedelijk gebied" en/of "Gemengd landelijk gebied" met de aanduiding "Beperkingen veehouderij", dat geen toename is toegestaan, tenzij er sprake is van een grondgebonden veehouderij als bedoeld in artikel 25.1, tweede lid, van de Verordening ruimte. Aangezien volgens [appellant] sprake is van een grondgebonden veehouderij waarop zowel artikel 7.3 als artikel 4.10 van de Verordening ruimte van toepassing is, is sprake van een grondgebonden veehouderij als bedoeld in artikel 25.1, tweede lid en kon de uitzondering uit artikel 35, tweede lid, worden toegepast. De rechtbank is dan ook ten onrechte tot de conclusie gekomen dat het college terecht heeft geweigerd omgevingsvergunning voor het bouwplan te verlenen wegens strijd met de Verordening ruimte, aldus [appellant].

4.1.    De Afdeling stelt vast en tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan ingevolge de Verordening ruimte voor een klein deel is gelegen op gronden binnen de structuur "Bestaand stedelijk gebied" (artikel 4.10 van de Verordening ruimte) en voor het overige deel is gelegen op gronden binnen de structuur "Gemengd landelijk gebied" (artikel 7.3 van de Verordening ruimte) met de aanduiding "Beperkingen veehouderij" (artikel 25.1 van de Verordening ruimte). Verder staat vast dat het bestemmingsplan niet overeenkomstig artikel 4.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening in overeenstemming is gebracht met de artikelen 4.10, 7.3 en 25.1 van de Verordening ruimte, zodat het bouwplan getoetst moet worden aan de rechtstreeks werkende bepalingen van artikel 35 van de verordening. Het geschil gaat om de vraag of artikel 35, tweede lid, in de weg staat aan een uitbreiding van de oppervlakte van bestaande gebouwen, nu het bouwplan deels is gelegen binnen de structuur "Bestaand stedelijk gebied".

4.2.    Ingevolge artikel 35, tweede lid, van de Verordening ruimte geldt tot het tijdstip dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 4.10 en artikel 25.1, voor veehouderijen dat geen toename is toegestaan van de oppervlakte van bestaande gebouwen en de oppervlakte van bestaande bouwwerken, geen gebouwen zijnde, behoudens indien er sprake is van een grondgebonden veehouderij als bedoeld in artikel 25.1, tweede lid. Ingevolge artikel 25.1, tweede lid, is het bepaalde in het eerste lid, waarin onder meer staat dat uitbreiding van een veehouderij ter plaatse van de aanduiding "Beperkingen veehouderij" niet is toegestaan, niet van toepassing indien er sprake is van een grondgebonden veehouderij, waarop artikel 6.3 (Groenblauwe mantel) of artikel 7.3 (Gemengd landelijk gebied) van toepassing is.

Het voorgaande betekent dat voor veehouderijen binnen "Bestaand stedelijk gebied" of met de aanduiding "Beperkingen veehouderij", in het geheel geen toename van de bestaande gebouwen of bouwwerken is toegestaan, tenzij sprake is van een grondgebonden veehouderij als bedoeld in artikel 25.1, tweede lid, namelijk een grondgebonden veehouderij waarop artikel 6.3 of artikel 7.3 van toepassing is. Van een grondgebonden veehouderij als bedoeld in artikel 25.1, tweede lid, is naar het oordeel van de Afdeling geen sprake voor zover de veehouderij is gelegen binnen de structuur "Bestaand stedelijk gebied". Op die gronden zijn de artikelen 6.3 of 7.3 van de Verordening ruimte immers niet van toepassing. Aangezien het bouwplan niet alleen betrekking heeft op de oprichting van een nieuwe stal binnen "Gemengd landelijk gebied" met de aanduiding "Beperkingen veehouderij", maar ook op gronden binnen "Bestaand stedelijk gebied", heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het bouwplan in strijd is met de Verordening ruimte. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.

5.       De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt. Zoals hiervoor is overwogen is het bouwplan in strijd met de Verordening ruimte. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2632) is het college in een dergelijk geval in beginsel gehouden een als verklaring van geen bedenkingen aan te merken ontheffing, als bedoeld in artikel 38.6 van de Verordening ruimte, aan het college van gedeputeerde staten te vragen, tenzij het een andere grond heeft om de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren, bijvoorbeeld omdat het bouwplan niet past binnen het gemeentelijk ruimtelijk beleid. Het college heeft de weigering om omgevingsvergunning te verlenen enkel gebaseerd op het provinciaal ruimtelijk beleid, in het bijzonder artikel 35, tweede lid, van de Verordening ruimte. Het college heeft zich niet uitgelaten over de vraag of er aanleiding bestond een als verklaring van geen bedenkingen aan te merken ontheffing, als bedoeld in artikel 38.6 van de Verordening ruimte, aan het college van gedeputeerde staten te vragen. Gelet hierop is het besluit van 10 augustus 2018 genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

6.       De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding om het college met toepassing van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in het besluit van 10 augustus 2018 te herstellen binnen twaalf weken na verzending van deze tussenuitspraak. Dit kan het college doen door zich gemotiveerd uit te laten over de vraag of de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid al dan niet wordt belemmerd door de regels van de Verordening ruimte en/of door te motiveren dat het al dan niet een andere grond heeft om de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren. In het geval het college tot het oordeel komt dat de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid niet wordt belemmerd door de regels van de Verordening ruimte, of dat er een andere grond is om de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren behoeft het college geen ontheffing als bedoeld in artikel 38.6 van de Verordening ruimte aan het college van gedeputeerde staten te vragen. Het college kan het gebrek ook herstellen door een dergelijke ontheffing te vragen, indien het van mening is dat de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wel door de regels van de Verordening ruimte wordt belemmerd en er geen andere grond bestaat om de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren.

7.       In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Boxtel op om binnen twaalf weken na verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het gebrek in het besluit van 10 augustus 2018 te herstellen en de Afdeling alsmede de andere partijen de uitkomst mede te delen en een eventueel nieuw of gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.C. van Engelen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2021

BIJLAGE

Wet ruimtelijke ordening

Artikel 4.1, tweede lid

Tenzij bij de verordening een andere termijn wordt gesteld, stelt de gemeenteraad binnen een jaar na inwerkingtreding van de verordening een bestemmingsplan of een beheersverordening vast met inachtneming van de verordening.

Verordening ruimte

Artikel 4.10 Veehouderijen

Een bestemmingplan gelegen in bestaand stedelijk gebied bepaalt dat:

a.       uitbreiding van, vestiging van en omschakeling naar een veehouderij niet zijn toegestaan;

b.       de oppervlakte van de gebouwen, met uitzondering van de bestaande bedrijfswoning(en), ten hoogste de omvang heeft van de gebouwen die:

I.        op 21 september 2013 legaal aanwezig of in uitvoering waren; of

II.       gebouwd mogen worden krachtens een vóór 21 september 2013 verleende omgevingsvergunning; of

III.      zijn gebaseerd op een vóór 21 september 2013 ingediende volledige en ontvankelijke aanvraag voor omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder a, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, die in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan.

c.       binnen gebouwen dieren -al dan niet in hokken- alleen op de grond gehouden mogen worden, ongeacht voorzieningen voor dierenwelzijn, met uitzondering van volière- en scharrelstallen voor legkippen waar ten hoogste twee bouwlagen gebruikt mogen worden.

d.       de oppervlakte van de bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten hoogste de omvang heeft van de bouwwerken, geen gebouwen zijnde die:

I.        op 21 september 2013 legaal aanwezig of in uitvoering waren; of

II.       gebouwd mogen worden krachtens een vóór 21 september 2013 verleende omgevingsvergunning; of

III.      zijn gebaseerd op een vóór 21 september 2013 ingediende volledige en ontvankelijke aanvraag voor omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder a, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, die in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan;

e.       gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen ten behoeve van een veehouderij worden geconcentreerd binnen het bouwperceel.

Artikel 7.3 Veehouderijen

1.       Een bestemmingsplan gelegen in gemengd landelijk gebied kan voorzien in een uitbreiding van, een vestiging van of een omschakeling naar een veehouderij, mits:

a.       is geborgd dat ter plaatse alleen een zorgvuldige veehouderij is toegestaan;

b.       het bouwperceel ten hoogste 1,5 hectare bedraagt;

c.       de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving en gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1, derde lid, inpasbaar is in de omgeving;

d.       is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;

e.       is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/m3;

f.        de landschappelijke inpassing tenminste 10% van de omvang van het bouwperceel omvat;

g.       de toelichting een verantwoording bevat dat een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling.

2.       Een bestemmingplan gelegen in gemengd landelijk gebied bepaalt voor een veehouderij dat:

a.       een toename van de oppervlakte van de dierenverblijven alleen is toegestaan indien:

I.        maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij;

II.       de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving en gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1, derde lid, onder b en c, inpasbaar is in de omgeving;

III.      is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;

IV.      is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/m3;

V.       een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling.

b.       binnen gebouwen dieren -al dan niet in hokken- alleen op de grond gehouden mogen worden, ongeacht voorzieningen voor dierenwelzijn, met uitzondering van volière- en scharrelstallen voor legkippen waar ten hoogste twee bouwlagen gebruikt mogen worden;

c.       bij een gebruikswijziging van bestaande gebouwen, gericht op het in gebruik nemen van deze gebouwen als dierenverblijf, wordt voldaan aan de bepalingen zoals opgenomen onder a;

d.       mestbewerking alleen is toegestaan ten behoeve van ter plaatse geproduceerde mest.

3.       Gedeputeerde Staten stellen nadere regels over de inzet van maatregelen die bijdragen aan de ontwikkeling naar zorgvuldige veehouderij als bedoeld in het tweede lid, sub a, onder I;

4.       In afwijking van het bepaalde in het tweede lid onder d kan een bestemmingsplan voorzien in mestvergisting voor samenwerkende melkrundveehouderijen tot ten hoogste 25.000 ton per jaar mits:

a.       de locatie goed is ontsloten;

b.       de op- , overslag en verwerking van producten niet in de openlucht plaatsvindt;

c.       in het geval dat de mest na vergisting ter plaatse verder wordt bewerkt ten minste 50 % van het volume van de mest wordt omgezet in loosbaar water;

d.       de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving en gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1, derde lid, inpasbaar is in de omgeving.

5.       Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid kan binnen het bouwperceel voorzien in een niet-agrarische functie overeenkomstig artikel 7.10 tot en met artikel 7.15.

Artikel 25.1 Beperkingen veehouderij

1.       In afwijking van artikel 5.1, eerste lid onder c (bescherming Natuur Netwerk Brabant), artikel 6.3 en artikel 7.3 (veehouderij) bepaalt een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding 'Beperkingen veehouderij' dat:

a.       uitbreiding van, vestiging van en omschakeling naar een veehouderij niet zijn toegestaan;

b.       de oppervlakte van de gebouwen, met uitzondering van de bestaande bedrijfswoning(en), ten hoogste de omvang heeft van de gebouwen die:

I.        op 21 september 2013 legaal aanwezig of in uitvoering waren; of

II.       gebouwd mogen worden krachtens een vóór 21 september 2013 verleende omgevingsvergunning; of

III.      die zijn gebaseerd op een vóór 21 september 2013 ingediende volledige en ontvankelijke aanvraag voor omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder a, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, die in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan;

c.       de oppervlakte van de bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten hoogste de omvang heeft van de bouwwerken, geen gebouwen zijnde die:

I.        op 21 september 2013 legaal aanwezig of in uitvoering waren; of

II.       gebouwd mogen worden krachtens een vóór 21 september 2013 verleende omgevingsvergunning; of

III.      zijn gebaseerd op een vóór 21 september 2013 ingediende volledige en ontvankelijke aanvraag voor omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder a, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, die in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan.

2.       Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing indien er sprake is van een grondgebonden veehouderij, waarop artikel 6.3 of artikel 7.3 van toepassing is.

3.       Artikel 7.11, tweede lid, (mestbewerking) is ter plaatse van de aanduiding Beperkingen veehouderij niet van toepassing.

Artikel 3.3 (afwijking in geval van maatwerk), is alleen van toepassing indien er sprake is van een veehouderij die blijvend beschikt over voldoende grond voor een veebezetting van 2 GVE per hectare of minder.

Artikel 35 Veehouderijen (rechtstreekse werking)

1.       Tot het tijdstip dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 6.3, tweede lid, en artikel 7.3, tweede lid, gelden de volgende bepalingen:

a.       een toename van de bestaande oppervlakte dierenverblijf voor een veehouderij door het oprichten van gebouwen of door het in gebruik nemen van een aanwezig gebouw als dierenverblijf is alleen toegestaan indien:

I.        maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij;

II.       de maatregelen als bedoeld onder I., in ieder geval voldoen aan de nader door Gedeputeerde Staten gestelde regels als bedoeld in artikel 6.3, derde lid, en artikel 7.3, derde lid;

III.      de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving en gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1, derde lid, inpasbaar is in de omgeving;

IV.      is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;

V.       is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/m3;

VI.      een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving bij het initiatief.

2.       Tot het tijdstip dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 4.10 en artikel 25.1 geldt voor veehouderijen de regel dat geen toename is toegestaan van de oppervlakte van bestaande gebouwen en de oppervlakte van bestaande bouwwerken, geen gebouwen zijnde, behoudens indien er sprake is van een grondgebonden veehouderij als bedoeld in artikel 25.1, tweede lid.

[…]

Artikel 38.6 Algemene ontheffing

1.       Gedeputeerde Staten kunnen op aanvraag van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van de regels van deze verordening, voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen.

2.       Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden indien de betrokken provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.

3.       De aanvraag bedoeld in het eerste lid maakt onderdeel uit van het overleg bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, waarbij in de toelichting van dat bestemmingsplan worden opgenomen:

a.       een beschrijving van de mogelijke gevolgen van de ontheffing voor het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt gevraagd;

b.       een of meer verbeeldingen op kaart met een zodanige mate van nauwkeurigheid dat een duidelijk inzicht wordt verkregen van de plaats waarop de ontheffing betrekking heeft.

4.       Op de voorbereiding van een ontheffing als bedoeld in het eerste lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing met dien verstande dat deze voorbereiding onderdeel uitmaakt van de voorbereiding van het bestemmingsplan waarop het verzoek betrekking heeft. Burgemeester en wethouders sturen na afloop van de termijn van tervisielegging de tegen het voornemen ingebrachte zienswijzen onverwijld toe aan Gedeputeerde Staten, vergezeld van hun oordeel daaromtrent.

5.       Gedeputeerde Staten beslissen binnen vier weken na ontvangst van de bescheiden als bedoeld in het vierde lid. De kennisgeving van het besluit tot ontheffing geschiedt tevens langs elektronische weg.

6.       Indien Gedeputeerde Staten besluiten geen toepassing te geven aan het eerste lid, weigeren zij de ontheffing.

7.       Gedeputeerde Staten houden bij de beslissing op de aanvraag om ontheffing rekening met de provinciale structuurvisie.

8.       De toelichting bij een bestemmingsplan dat wordt vastgesteld na een verleende ontheffing bevat een afschrift van het ontheffingsbesluit, met inbegrip van de door Gedeputeerde Staten op grond van het tweede lid aan de ontheffing verbonden voorschriften, alsmede de in het derde lid bedoelde stukken.

9.       Gedeputeerde Staten kunnen een ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken indien binnen twee jaar, te rekenen van de datum van de ontheffing, geen bestemmingsplan is vastgesteld met gebruikmaking van de ontheffing.