Uitspraak 201806799/1/A2


Volledige tekst

201806799/1/A2.
Datum uitspraak: 1 december 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

[appellant sub 1A], [appellant sub1B], beiden wonend te [woonplaats], en [appellante sub 1C], [appellante sub 1D] en [appellante sub 1E], allen te [plaats] (hierna gezamenlijk: appellant sub1A en anderen
Stichting Twickel, gevestigd te Ambt Delden, gemeente Hof van Twente, (hierna: Twickel),
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 juli 2018 in zaken nrs. 14/1839, 14/1842, 14/1844, 14/1846, 14/1848 en 14/3188 in de gedingen tussen:

[appellant sub 1A] en anderen,
Twickel

en

het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Rijn en IJssel.

Procesverloop

Bij besluiten van 24 mei 2013 heeft het college besloten op de afzonderlijke aanvragen om nadeelcompensatie van [appellant sub 1A] en anderen en Twickel.

Bij besluiten van 30 januari 2014 heeft het college de door [appellant sub 1A] en anderen en Twickel daartegen gemaakte bezwaren gegrond verklaard, de besluiten van 24 mei 2013 ingetrokken en aan [appellant sub 1A] en anderen en Twickel nadeelcompensatie toegekend.

Bij uitspraak van 9 juli 2018 heeft de rechtbank de door [appellant sub 1A] en anderen en Twickel daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 30 januari 2014 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1A] en anderen en Twickel ieder hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 1A] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

[appellant sub 1A] en anderen en Twickel hebben ieder verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens het overschrijden van de redelijke termijn. De Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) heeft een reactie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 16 december 2020, waar [appellant sub 1A] en anderen, vertegenwoordigd door mr. M.J.H. van Baalen, advocaat te Wageningen, vergezeld van [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2], Twickel, vertegenwoordigd door haar [gemachtigde 3] en mr. E.H.M. Harbers, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door ir. T.W. Rosmalen, mr. J.J.M. van der Pool en mr. T.W. Franssen, advocaat te Den Haag, vergezeld van mr. A.C.M.M. van Heesbeen, adviseur bij Gloudemans, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant sub 1A] en anderen hebben in het gebied Rijnstrangen ieder hun agrarisch bedrijf met gronden in eigendom of pacht. Zij zijn melkveehouders en gebruiken hun gronden vooral als grasland en enkele percelen als bouwland, vooral voor voedergewassen. Twickel heeft in het gebied Rijnstrangen ongeveer 330 ha natuur- en cultuurgrond in eigendom. Zij heeft  de ongeveer 186 ha cultuurgrond geheel verpacht. [appellant sub 1A] en anderen en Twickel hebben verzocht om een tegemoetkoming in schade die zij stellen te lijden van het peilbesluit Rijnstrangen van het college van 1 maart 2007. Zij verwachten dat het peilbesluit tot vernatting en verdroging van hun percelen zal leiden, wat een nadelige invloed zal hebben op de exploitatie van hun bedrijven en waardoor de waarde van hun percelen zal dalen, waardoor zij schade lijden. Zij hebben ter staving van hun aanvragen het ‘Rapport inzake de berekening van nadeelschade als gevolg van het Peilbesluit Rijnstrangen (GGOR besluit van 1 maart 2007)’ van Bergstaete Vastgoed van 28 februari 2011 (hierna: rapport Bergstaete) ingediend. Zij hebben ook door Aequator Groen & Ruimte B.V. opgestelde rapporten en notities van 7 december 2010, 24 november 2011, 23 juni 2011 en 21 oktober 2013 in procedure gebracht.

2.       Het gebied Rijnstrangen is onderdeel van het regionale hydrologische systeem, dat gevormd wordt door de rivieren dan wel kanalen Bovenrijn, Bijlandsch kanaal, Pannerdensch Kanaal en Nederrijn. Het Rijnstrangengebied bestaat uit meerdere peilgebieden, die via slootjes en kunstwerken afwateren op de Oude Rijn. Door stuwen en gemalen wordt het waterpeil binnendijks beïnvloed. De waterhoogte van het oppervlaktewater buitendijks wordt beïnvloed door de vaste overlaten en de waterstanden in de rivieren. Bij hoge waterstanden wordt het water uitgeslagen door gemaal Kandia.

Bij het peilbesluit Rijnstrangen van 1 maart 2007 heeft het college het scenario ‘rietmoeras door dynamiek’ als Gewenste Grond- en Oppervlaktewater Regime (GGOR) voor het Rijnstrangengebied vastgesteld. Met het peilbesluit Rijnstrangen wordt het waterpeil in het Rijnstrangengebied aangepast om verdroging te bestrijden en de kwaliteit en diversiteit van de natuur in het gebied te vergroten. Voorheen bestond er geen peilbesluit voor het Rijnstrangengebied. Op grond van het peilbesluit Rijnstrangen wordt ten opzichte van de voorheen bestaande feitelijke situatie de stuwhoogte bij gemaal Kandia verhoogd van NAP+ 9,75 m naar NAP+ 10,00 m. In een schrikkeljaar wordt de stuw verlaagd naar NAP+ 9,00 m. De aanleg van de drempel Eendenpoelse Buitenpolder en de drempel Noordstrang maken het mogelijk dat in het bovenstroomse stuwpand het water wordt vastgehouden tot een hoogte van NAP+ 10,20 m onderscheidenlijk NAP+ 10,00 m.

De besluiten van 30 januari 2014

3.       Het college heeft bij de besluiten van 30 januari 2014 de toegekende tegemoetkomingen voor inkomensschade gebaseerd op adviezen van de Adviescommissie Rijnstrangen van 5 december 2012 en 6 januari 2013 en de toegekende tegemoetkomingen voor vermogensschade gebaseerd op een door Gloudemans opgesteld advies van 10 januari 2014. Het college heeft bij de besluiten van 30 januari 2014 een nadeelcompensatie toegekend aan [appellant sub 1A] van € 36.370,35, aan [appellant sub 1E] van € 23.366,38, aan [appellant sub 1B] van € 67.775,50, aan [appellant sub 1D] van € 18.700,13, aan [appellant sub 1C] van € 46.215,63 en aan Twickel van € 100.000,00. Daarbij heeft het college vergoedingen voor deskundigenkosten toegekend en bij de toegekende nadeelcompensatie voor vermogensschade vergoedingen voor wettelijke rente toegekend. Het college heeft verder toegezegd eventuele belastingschade nog te zullen vergoeden.

Het college heeft aan de besluiten van 30 januari 2014 het volgende ten grondslag gelegd. Het college heeft in de besluiten het huidige peil en het op grond van het peilbesluit Rijnstrangen geldende peil in de vier relevante trajectdelen weergegeven in een tabel. Op grond hiervan heeft het college geconstateerd dat door het peilbesluit het maximale peil op alle relevante trajectdelen ongewijzigd blijft in de periode 1 oktober tot 15 maart en dat het maximale peil wordt verlaagd in de periode 15 maart tot 1 oktober. Het voormalige maximale peil was dus niet lager dan het maximale peil op grond van het nieuwe peilbesluit. De door [appellant sub 1A] en anderen en Twickel gestelde vernatting van de agrarische gronden kon daarom al optreden voor de inwerkingtreding van het peilbesluit. Het college heeft zich op grond hiervan op het standpunt gesteld dat door het peilbesluit Rijnstrangen het juridische peilregime in het gebied Rijnstrangen niet in nadelige zin is gewijzigd.

Het college heeft gezien het voorgaande en in aanmerking genomen de geschiedenis van de totstandkoming van het peilbesluit laten onderzoeken of [appellant sub 1A] en anderen en Twickel schade zouden lijden als bij het verrichten van de vergelijking zou worden uitgegaan van het feitelijke gebruikelijke peil voor en na de inwerkingtreding van het peilbesluit. Het college heeft op grond van deze vergelijking de bij de besluiten van 30 januari 2014 toegekende nadeelcompensatie bepaald.

De fase bij de rechtbank

4.       De rechtbank heeft op 1 december 2015 een regiezitting gehouden en de zaak op een zitting van 19 januari 2016 inhoudelijk behandeld. Daarna heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de STAB) gevraagd een onderzoek in te stellen. De STAB heeft op 17 maart 2017 verslag uitgebracht. Op 9 mei 2017 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden. Naar aanleiding van deze comparitie heeft de rechtbank de STAB gevraagd om aanvullend onderzoek te doen. De STAB heeft op 5 april 2018 twee aanvullende verslagen uitgebracht. De rechtbank heeft de zaak een tweede keer op een zitting behandeld op 4 juni 2018.

De rechtbank heeft overwogen dat het college zich kon vinden in de adviezen van de Adviescommissie Rijnstrangen over de geleden inkomensschade. Het college heeft daarom in de besluiten van 30 januari 2014 ten onrechte het advies van Gloudemans mede betrokken bij de motivering van de toegekende tegemoetkomingen voor inkomensschade. In zoverre achtte de rechtbank de besluiten van 30 januari 2014 onzorgvuldig genomen. De rechtbank heeft verder overwogen dat het college in die besluiten enerzijds heeft vermeld dat door het peilbesluit Rijnstrangen het juridische peil in het Rijnstrangengebied niet is gewijzigd, maar anderzijds nadeelcompensatie heeft toegekend omdat het peilbesluit leidt tot peilverschillen in dat gebied. De rechtbank heeft dit tegenstrijdig geacht en daarom geoordeeld dat de besluiten van 30 januari 2014 in zoverre onjuist zijn gemotiveerd. Op grond van het voorgaande heeft de rechtbank de besluiten van 30 januari 2014 vernietigd.

De rechtbank heeft op basis van de STAB-verslagen geoordeeld dat met de toegekende nadeelcompensatie de geleden schade ruimschoots is vergoed. De rechtbank heeft daarom zelf in de zaak voorziend de rechtsgevolgen van de besluiten van 30 januari 2014 geheel in stand gelaten.

Grondslag nadeelcompensatie

5.       Het college heeft zich bij de rechtbank op het standpunt gesteld dat het de aanvragen van [appellant sub 1A] en anderen en Twickel om nadeelcompensatie uit november 2009/januari 2011 bij de besluiten van 24 mei 2013 heeft behandeld op basis van de Schadevergoedingsregeling waterschap Rijn en IJssel uit 1997 (hierna: de schadevergoedingsregeling). Bij besluit van 24 maart 2011 heeft het algemeen bestuur van het waterschap Rijn en IJssel de Procedureverordening nadeelcompensatie Waterschap Rijn en IJssel (hierna: de procedureverordening) vastgesteld. Uit artikel 15, eerste lid, van de procedureverordening volgt dat deze op 1 april 2011 in werking is getreden. Bij de procedureverordening is de schadevergoedingsregeling ingetrokken. Daarbij is bepaald dat de schadevergoedingsregeling van toepassing blijft op verzoeken om schadevergoeding indien de schade is veroorzaakt door een uitoefening van een taak of bevoegdheid die plaatsvond voor het tijdstip van inwerkingtreding van de procedureverordening. Volgens artikel 1, aanhef en onder c, van de procedureverordening wordt in de verordening verstaan onder schade: "schade als bedoeld in artikel 7:14 of artikel 7:15 van de Waterwet."

De Waterwet is op 22 december 2009 in werking getreden. In artikel 7.14, eerste lid, van die wet is bepaald dat aan degene die als gevolg van de rechtmatige uitoefening van een taak of bevoegdheid in het kader van het waterbeheer schade lijdt of zal lijden, op zijn verzoek door het betrokken bestuursorgaan een vergoeding wordt toegekend, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd. In artikel 2.34, eerste lid, van de Invoeringswet Waterwet is bepaald, voor zover hier van belang, dat artikel 7.14 van de Waterwet niet van toepassing is indien de schade is veroorzaakt door een uitoefening van een taak of bevoegdheid die plaatsvond voor het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel.

Zoals hiervoor onder 3 is vermeld, heeft het college bij de besluiten van 30 januari 2014 nadeelcompensatie toegekend voor de feitelijke aanpassing van het peil in het Rijnstrangengebied. Op de zitting heeft het college onweersproken gezegd dat de feitelijke aanpassing van het peil in 2016 heeft plaatsgevonden. De uitoefening van een taak of bevoegdheid heeft in dit geval dan ook betrekking op het feitelijk wijzigen van het peil in het Rijnstrangengebied in 2016. Aangezien dit feitelijk handelen heeft plaatsgevonden na de inwerkingtreding van de Waterwet, volgt uit artikel 2.34, eerste lid, van de Invoeringswet Waterwet dat artikel 7.14, eerste lid, van de Waterwet van toepassing is. Verder volgt uit het overgangsrecht van de procedureverordening dat deze verordening van toepassing is op de besluitvorming van het college op de aanvragen om nadeelcompensatie van [appellant sub 1A] en anderen en Twickel.

Gezien het voorgaande houdt de Afdeling het ervoor dat het college bij de besluiten van 30 januari 2014 met toepassing van de procedureverordening op grond van artikel 7.14, eerste lid, van de Waterwet aan [appellant sub 1A] en anderen en Twickel nadeelcompensatie heeft toegekend.

De hoger beroepen

6.       [appellant sub 1A] en anderen en Twickel voeren in hoger beroep gronden aan over de benoeming en de onpartijdigheid van Gloudemans en de benoeming en de deskundigheid van de STAB. [appellant sub 1A] en anderen voeren ook een beroepsgrond aan over de wijze waarop de STAB de inkomensschade heeft bepaald. Twickel voert ook gronden aan over de wijze waarop de waardevermindering van zijn gronden is bepaald en over schade die hij lijdt in verband met de verhoging van een kade.

7.       Het college voert in incidenteel hoger beroep gronden aan over het oordeel van de rechtbank dat de besluiten van 30 januari 2014 niet zorgvuldig zijn genomen en niet deugdelijk zijn gemotiveerd. Het college kan zich verder niet vinden in het oordeel van de rechtbank over de toekenning en ingangsdatum van de wettelijke rente.

8.       De Afdeling zal hierna op deze gronden ingaan.

Behandeling van de beroepsgronden van het college

Zorgvuldigheid en motivering

9.       Het college kan zich niet vinden in het oordeel van rechtbank dat de besluiten van 30 januari 2014 niet zorgvuldig zijn genomen. Het college betwist dat het geen twijfels had over de inzichtelijkheid van de adviezen van de Adviescommissie Rijnstrangen over de inkomensschade. Het college wist dat de Adviescommissie geen rekening had gehouden met de voordelen van de feitelijke peilwijziging, zodat de Adviescommissie de inkomensschade in haar adviezen heeft overschat. Uit zorgvuldigheid heeft het college aan Gloudemans gevraagd om ook te adviseren over de gestelde inkomensschade. Daarbij was van belang dat er samenhang bestaat tussen de inkomensschade en de vermogensschade, omdat de exploitatiemogelijkheden van agrarische gronden in het Rijnstrangengebied mede de waarde van die gronden bepaalt. Het college heeft uiteindelijk de tegemoetkomingen voor inkomensschade alleen gebaseerd op de adviezen van de Adviescommissie Rijnstrangen. Het heeft in de besluiten van 30 januari 2014 slechts vermeld dat uit het advies van Gloudemans volgde dat de in de adviezen van de Adviescommissie vermelde bedragen aan inkomensschade niet te laag waren.

9.1.    Het college heeft in zijn reactie op de conceptadviezen van de Adviescommissie Rijnstrangen onder meer vermeld het niet eens te zijn met de wijze waarop de Adviescommissie de omvang van de natschade heeft bepaald. Volgens het college heeft de Adviescommissie zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is voor verrekening van voordelen die de aanvragers van nadeelcompensatie kunnen ondervinden door verminderde droogteschade. Niet is gebleken dat de Adviescommissie haar adviezen op dit punt heeft aangepast.

Uit deze reactie volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college geen twijfel had over de inzichtelijkheid van de adviezen van de Adviescommissie over de inkomensschade. Daaruit volgt ook dat de Adviescommissie de omvang van de inkomensschade volgens het college heeft overschat. Het college mocht daarom Gloudemans vragen tevens onderzoek te doen naar de omvang van de inkomensschade van de aanvragers en in het besluit van 30 januari 2014 voor de hoogte van de tegemoetkoming voor inkomensschade naar het advies van Gloudemans verwijzen. Het college heeft verder terecht aangevoerd dat het in de besluiten van 30 januari 2014 voor de hoogte van de tegemoetkoming voor inkomensschade alleen is afgegaan op de adviezen van de Adviescommissie.

Het betoog slaagt.

10.     Het college betwist ook dat de besluiten van 30 januari 2014 niet juist zijn gemotiveerd. Het college heeft in die besluiten slechts geconstateerd dat het maximale waterpeil gelijk is gebleven of is gedaald door het peilbesluit en dat in zoverre in juridische zin er geen sprake is van een verslechtering van de waterhuishoudkundige situatie. Aangezien het maximale waterpeil niet is verhoogd, leidt het peilbesluit op zichzelf niet tot vernatting in het Rijnstrangengebied. Het college is bij de besluiten van 30 januari 2014 echter uitgegaan van een vergelijking van de feitelijke waterhuishoudkundige situatie, zoals deze zich voorafgaand aan het peilbesluit heeft voorgedaan en zoals deze zich na uitvoering van het peilbesluit zou gaan voordoen. Deze vergelijking leidde ertoe dat bepaalde percelen in de praktijk na het peilbesluit wel zullen vernatten. Hierop is de toegekende nadeelcompensatie gebaseerd. Het college bestrijdt dat de besluiten van 30 januari 2014 op dit punt innerlijk tegenstrijdig zijn en daarom een motiveringsgebrek hebben, zoals de rechtbank heeft geoordeeld.

10.1.  Het college heeft in de besluiten van 30 januari 2014 vermeld dat door het peilbesluit Rijnstrangen van 1 maart 2007 het maximale peil in alle relevante trajectdelen ongewijzigd blijft in de periode 1 oktober tot 15 maart en word verlaagd in de periode 15 maart tot 1 oktober. Aangezien het voormalige maximale peil een gedeelte van het jaar hoger was dan het op grond van het peilbesluit geldende maximale peil, kon de door verzoekers gestelde vernatting van de agrarische gronden al optreden voor de inwerkingtreding van het peilbesluit. Volgens het college is het juridische regime voor de gronden in het Rijnstrangengebied door het peilbesluit niet in nadelige zin gewijzigd. Uit een oogpunt van vernatting leidt het peilbesluit niet tot een nadeliger situatie voor de aanvragers om nadeelcompensatie. Gezien de voorgeschiedenis van de besluitvorming over het peilbesluit heeft het college laten onderzoeken of de aanvragers van nadeelcompensatie nadeel zouden ondervinden als zou worden uitgegaan van het feitelijke gebruikelijke peil in de oude en de nieuwe situatie. Als uit dat onderzoek zou blijken dat de getaxeerde waarde van de betrokken agrarische gronden direct voor de feitelijke peilverandering hoger is dan daarna en er dus enige vermogensschade zou zijn, dan moest volgens het college nog worden bepaald in hoeverre deze vermogensschade al was verdisconteerd in de gekapitaliseerde inkomensschade.

Het college heeft aldus in de besluiten van 30 januari 2014 slechts de uitgangspunten voor het te verrichten onderzoek naar de door verzoekers gestelde schade uiteengezet. Anders dan de rechtbank acht de Afdeling de motivering van de besluiten van 30 januari 2014 op dit punt niet tegenstrijdig.

10.2.  Het betoog slaagt.

Wettelijke rente

11.     Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de wettelijke rente over de tegemoetkoming voor inkomensschade voor [appellant sub 1A] en anderen moet worden vergoed vanaf 4 november 2009, omdat het bedrag van de tegemoetkoming is bepaald door de toekomstige inkomensschade terug te rekenen naar deze datum. Het college voert onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AW4004, aan dat er geen aanleiding is om over de tegemoetkoming voor inkomensschade wettelijke rente te vergoeden, omdat de inkomensschade ten tijde van de besluiten nog niet was geleden. Totdat de inkomensschade is geleden én een verzoek om vergoeding daarvan is ingediend, is het college immers niet in verzuim als bedoeld in artikel 119 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.

11.1.  [appellant sub 1A] en anderen konden de vastgestelde inkomensschade pas lijden na de feitelijke peilwijziging in 2016. Ten tijde van het besluit van 30 januari 2014 hadden [appellant sub 1A] en anderen dus nog geen inkomensschade geleden. Het college hoefde dan ook bij het besluit van 30 januari 2014 geen wettelijke rente over het bedrag van de toegekende tegemoetkoming voor inkomensschade toe te kennen.

11.2.  Het betoog slaagt.

Artikel 6:22 van de Awb

12.     Aangezien de hiervoor behandelde betogen van het college slagen, behoeft het betoog van het college over de toepassing van artikel 6:22 van de Awb geen bespreking.

Behandeling van de beroepsgronden van [appellant sub 1A] en anderen en Twickel

Mocht het college advies vragen aan Gloudemans?

13.     [appellant sub 1A] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college geen advies had mogen vragen aan Gloudemans. Zij voeren aan dat in artikel 6 van de schadevergoedingsregeling is bepaald dat een adviescommissie uit drie leden moet bestaan. Ter uitvoering van dit artikel heeft het college de Adviescommissie/Rijnstrangencommissie benoemd. Volgens [appellant sub 1A] en anderen is dit een zware commissie, die bestaat uit drie juristen, één schadespecialist en twee daaraan toegevoegde deskundigen. De rechtbank heeft naar de letter genomen terecht overwogen dat artikel 6 van de schadevergoedingsregeling geen regeling bevat voor het geval het college in het kader van de vergewisplicht van artikel 3:9 van de Awb van oordeel is dat de adviezen van de Adviescommissie Rijnstrangen niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Volgens [appellant sub 1A] en anderen gaat de rechtbank met deze overweging echter voorbij aan kern van hun betoog. Zij voeren aan dat een adviescommissie die in het kader van de vergewisplicht van het college een contra-expertise uitbrengt, zoals Gloudemans heeft gedaan, uit een oogpunt van zorgvuldigheid ook moet voldoen aan de bepalingen van de schadevergoedingsregeling. Volgens [appellant sub 1A] en anderen zou het college anders in het kader van de vergewisplicht met een advies van een ‘lichtere’ commissie kunnen volstaan.

[appellant sub 1A] en anderen en Twickel voeren verder aan dat het college geen goede redenen had om aan de juistheid van de adviezen van de Adviescommissie Rijnstrangen over vermogensschade te twijfelen. Volgens hen was het college het al niet eens met de Adviescommissie voordat de adviezen van 5 december 2012 en 6 januari 2013 waren uitgebracht, omdat de Adviescommissie hoge schadevergoedingen adviseerde. Volgens [appellant sub 1A] en anderen en Twickel volgt dit uit de reactie van het college op de conceptadviezen van de Adviescommissie. Zij stellen dat het college toen al stelling heeft genomen tegen de Adviescommissie en geprobeerd heeft de Adviescommissie te beïnvloeden. De schadeverordening gaat uit van een onafhankelijke commissie. Het college heeft door zijn handelwijze de belangen van [appellant sub 1A] en anderen en Twickel, die in de schadeverordening zijn gewaarborgd, veronachtzaamd. [appellant sub 1A] en anderen voeren in dit verband verder aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Adviescommissie Rijnstrangen de adviezen niet toereikend heeft gemotiveerd. Volgens hen heeft de Adviescommissie toereikend gemotiveerd dat aannemelijk is dat de peilwijziging ook een algemeen waardedrukkend effect heeft op de grondprijzen van de cultuurgrond in het betrokken gebied en heeft de Adviescommissie daarom terecht een generieke waardevermindering van deze cultuurgrond van € 3.000,00/ha aangenomen.

[appellant sub 1A] en anderen en Twickel voeren verder aan dat Gloudemans geen onafhankelijke deskundige is, omdat Gloudemans contact heeft gehad met Van Ravels, volgens hen destijds de advocaat van de provincie Gelderland, die een belangrijk gedeelte van de toegekende schadevergoeding voor haar rekening zal nemen.

13.1.  Zoals hiervoor onder 5 is overwogen, moet er in deze zaak van worden uitgegaan dat het college de besluiten van 30 januari 2014 met toepassing van de procedureverordening uit 2011 heeft genomen. Artikel 5 van de procedureverordening bevat een vergelijkbare bepaling als artikel 6 van de schadevergoedingsregeling. Artikel 5, eerste en tweede lid, van de procedureverordening luidt:

"1.     Het bestuur stelt een commissie in die tot taak heeft het bestuur te adviseren ten aanzien van besluiten op verzoeken om schadevergoeding.

2.       De commissie bestaat uit drie onafhankelijke leden, die door het bestuur voor een periode van vier jaren worden benoemd. Herbenoeming is mogelijk. Het bestuur benoemt tevens een plaatsvervangend voorzitter en twee plaatsvervangende leden."

In artikel 7, eerste lid, van de procedureverordening is bepaald, voor zover hier van belang, dat het college het verzoek om schadevergoeding in handen stelt van de commissie.

13.2.  De rechtbank heeft terecht overwogen dat deze bepalingen geen andere strekking hebben dan dat het college bij een aanvraag om nadeelcompensatie advies moet vragen aan een door hem ingestelde adviescommissie. Het college heeft dit gedaan door de aanvragen van [appellant sub 1A] en anderen voor advies voor te leggen aan de ingestelde Adviescommissie Rijnstrangen. De procedureverordening staat er niet aan in de weg dat het college in het geval het van oordeel is dat een advies niet zorgvuldig tot stand is gekomen of andere gebreken bevat, advies vraagt aan een andere adviseur. Het zorgvuldigheidsbeginsel brengt niet mee dat die andere adviseur een adviescommissie moet zijn met een vergelijkbare samenstelling als de eerdere adviescommissie.

13.3.  Het college heeft zich in de besluiten van 24 mei 2013 op het standpunt gesteld dat de adviezen van de Adviescommissie Rijnstrangen onjuist zijn voor zover daarin de waardevermindering van agrarische gronden van aanvragers is vastgesteld. Volgens het college volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling dat waardedaling van onroerende zaken moet worden vastgesteld door de waarde van de onroerende zaak voor en na de peildatum te taxeren. Een eventueel verschil tussen die taxaties vormt de waardedaling. Als de aanvrager tevens heeft verzocht om een tegemoetkoming voor inkomensschade, dan dient tevens onderzocht te worden in hoeverre de vastgestelde waardedaling al is verdisconteerd in de gekapitaliseerde inkomensschade die is vastgesteld. Het college heeft vastgesteld dat de Adviescommissie deze methode niet heeft gebruikt. De Adviescommissie heeft aangenomen dat naast de waardedaling die is verdisconteerd in de gekapitaliseerde inkomensschade sprake is van een algemeen nadelig effect van het peilbesluit op de grondprijzen van cultuurgrond in het Rijnstrangengebied. De Adviescommissie acht daarom een generieke schadevergoeding voor het gehele gebied van € 3.000,00 per ha redelijk. Het college heeft in de adviezen geen inzichtelijke motivering aangetroffen die deze generieke waardedaling kan dragen. De Adviescommissie heeft volgens het college ook niet bezien in hoeverre de geconstateerde schade door waardevermindering van de cultuurgronden al is verdisconteerd in de gekapitaliseerde inkomensvergoeding.

Uit het voorgaande volgt dat het college zich niet kon vinden in de uitgangspunten die de Adviescommissie heeft gehanteerd bij het bepalen van de waardevermindering van de cultuurgronden. Het college heeft zich daarbij terecht op het standpunt gesteld dat de Adviescommissie in haar advies de generieke schadevergoeding van € 3.000,00/ha niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Anders dan [appellant sub 1A] en anderen en Twickel hebben aangevoerd, vormt de verwijzing in adviezen van de Adviescommissie naar verschillen in grondprijzen in het gebied geen motivering voor de generieke waardedaling van € 3.000,00/ha die in de adviezen is vermeld. Daarbij is van belang dat deze grondprijzen volgens de adviezen zijn gebaseerd op een analyse van grondtransacties in het verleden. De Adviescommissie heeft de hoogte van het bedrag van de generieke waardedaling van € 3.000,00/ha evenmin anderszins gemotiveerd. Het college heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat de Adviescommissie niet heeft bezien in hoeverre de geconstateerde waardevermindering van de cultuurgronden al is verdisconteerd in de gekapitaliseerde inkomensvergoeding.

Het college heeft in het voorgaande aanknopingspunten kunnen vinden voor twijfel aan de juistheid van de adviezen van de Adviescommissie. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college op grond hiervan advies kon inwinnen bij een andere deskundige, zoals het heeft gedaan. Het inwinnen van het advies van Gloudemans was dan ook niet onzorgvuldig.

13.4.  Op de zitting heeft het college toegelicht dat Van Ravels indertijd als advocaat van het waterschap met Gloudemans contact heeft gehad. Van Heesbeen heeft toelicht dat hij op enig moment is gebeld door Van Ravels met de vraag of Gloudemans advies kon uitbrengen. Tijdens het opstellen van zijn advies heeft Van Heesbeen geen contact gehad met Van Ravels. Hij heeft toen het gebruikelijke contact met de opdrachtgever onderhouden via mevrouw Van Wijk van het waterschap.

Dat Van Ravels namens het college aan Gloudemans heeft gevraagd of deze een advies uit zou willen brengen en de adviesopdracht met Van Heesbeen heeft besproken, betreft het gebruikelijke contact tussen een opdrachtgever en een opdrachtnemer van een schadeadvies. Anders dan [appellant sub 1A] en anderen en Twickel hebben aangevoerd, tast een dergelijk contact de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van Gloudemans en van Van Heesbeen als adviseur niet aan.

13.5.  De conclusie is dat het college Gloudemans om advies mocht vragen.

Het betoog slaagt niet.

Mocht de rechtbank de STAB als deskundige benoemen?

14.    [appellant sub 1A] en anderen en Twickel betogen dat rechtbank de STAB niet als deskundige mocht benoemen. Zij voeren aan dat de STAB niet over taxatie-expertise beschikt, zodat zij niet in staat was het rapport van Gloudemans te beoordelen. [appellant sub 1A] en anderen voeren ook aan dat de STAB over onvoldoende hydrologische en bodemkundige kennis beschikt om als deskundige advies uit te kunnen brengen in deze zaak.

[appellant sub 1A] en anderen betogen tevens dat de rechtbank ten onrechte het aan de STAB heeft overgelaten de deskundigen aan te wijzen die het onderzoek zouden doen en de STAB-verslagen zouden opstellen. Zij voeren aan dat de rechtbank hen zodoende de mogelijkheid heeft onthouden om zich vooraf uit te laten over de deskundigen van de STAB.

14.1.  Wanneer, op basis van de door een partij aangevoerde concrete aanknopingspunten voor twijfel, gegronde twijfel bestaat over de juistheid van het advies dat het bestuursorgaan aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd, mag de rechter met toepassing van artikel 8:47 van de Awb een deskundige benoemen voor het instellen van een onderzoek. Een bestuursrechter mag in beginsel afgaan op de inhoud van het verslag van een deskundige als bedoeld in artikel 8:47 van de Awb. Dat is slechts anders als dat verslag onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat, dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd. Zie de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016 onder 8.12, ECLI:NL:RVS:2016:2582.

14.2.  De rechtbank heeft overwogen dat zij, gelet op de geschilpunten en aangezien een aantal beroepsgronden betrekking heeft op een verschil van inzicht van verschillende deskundigen, heeft besloten een advies aan de STAB te vragen. De rechtbank mocht in beginsel om deze reden de STAB met toepassing van artikel 8:47 van de Awb benoemen tot deskundige voor het instellen van een onderzoek.

De STAB valt te beschouwen als een deskundige organisatie op het terrein van het omgevingsrecht. De rechtbank was niet gehouden om de adviseurs van de STAB zelf aan te wijzen en partijen in de gelegenheid te stellen vooraf daarover hun zienwijze kenbaar te maken.

De STAB heeft volgens haar website medewerkers in dienst die deskundig zijn op de vakgebieden binnen het omgevingsrecht waarnaar de STAB als gerechtelijk deskundige onderzoek doet. Volgens haar website heeft de STAB een aantal kennisgroepen, waaronder de kennisgroepen ‘Bodem & Ondergrond’ en ‘Water’, waarbinnen de deskundigen van de STAB samenwerken. De opstellers van een STAB-verslag hebben de mogelijkheid collega’s te raadplegen als dat voor het onderzoek nodig is. [appellant sub 1A] en anderen en Twickel hebben niet aannemelijk gemaakt, en dat blijkt ook niet uit de STAB-verslagen, dat de STAB over onvoldoende deskundigheid beschikte om in deze zaak als deskundige van de rechtbank op te treden. De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat de STAB in deze zaken geen taxatiedeskundigheid nodig had, omdat zij geen taxaties hoefde uit te voeren. Dat de STAB niet beschikt over de specifieke deskundigheid van een taxateur, betekent niet dat zij de in het rapport van Gloudemans gehanteerde uitgangspunten en gebruikte methoden niet kon beoordelen.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant sub 1A] en anderen en Twickel geen concrete aanknopingspunten hebben gegeven voor het oordeel dat de rechtbank de STAB niet mocht benoemen tot deskundige voor het instellen van een onderzoek.

14.3.  De betogen slagen niet.

Mocht de rechtbank afgaan op de STAB-verslagen?

15.     [appellant sub 1A] en anderen betogen dat tijdens de comparitie van 9 mei 2017 is afgesproken dat de STAB voor de waterpeilen de rapporten van Witteveen en Bos van 4 juni 2010 tezamen met de rapporten van Aequator als uitgangspunt zou nemen bij haar nader onderzoek. Zij voeren aan dat de STAB in haar verslagen van 5 april 2018 ten onrechte zomaar is afgeweken van de rapporten van Aequator. De rechtbank heeft hieraan ten onrechte geen gevolgen verbonden.

15.1.  [appellant sub 1A] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de STAB de rapporten van Aequator als uitgangspunt moest nemen bij haar onderzoek. Dat volgt niet uit het proces-verbaal van de comparitie van 9 mei 2017 en de opdrachtbrief van de rechtbank aan de STAB van 22 februari 2017. In die opdrachtbrief heeft de rechtbank de STAB gevraagd de vragen te beantwoorden die waren vermeld in de eerdere opdrachtbrief van 20 juni 2016. Vraag 3 in die opdrachtbrief luidde: "… gelieve u aan te geven waarom u bij uw schadeberekening aansluit bij of juist afwijkt van de uitgangspunten en systematiek in de adviezen van de adviescommissie Rijnstrangen, het rapport Gloudemans en de door eiser ingebrachte rapportages van DLV/Aequeator en Berghstaete." De STAB kon dus gemotiveerd afwijken van de rapporten van Aequator.

15.2.  Het betoog slaagt niet.

16.     [appellant sub 1A] en anderen betogen dat de STAB ten onrechte alleen de schade voor grasland heeft berekend, terwijl de schade voor akkerbouwgewassen veel hoger is, zodat de STAB een veel te lage inkomensschade voor landbouwbedrijven met akkerbouwgewassen heeft berekend.

16.1.  De STAB heeft in het verslag van 5 april 2018 voor ieder van de aanvragers vermeld welke gewassen zij feitelijk teelden en de feitelijke situatie ter plaatse opgenomen en beoordeeld. De STAB heeft niet zelf de inkomensschade van de aanvragers bepaald, maar de uitgangspunten en berekeningen in de rapporten van Witteveen en Bos, Berghstaete, Aequator, DLV en de Adviescommissie Rijnstrangen beoordeeld. Op grond hiervan is de STAB tot de conclusie gekomen dat de Adviescommissie Rijnstrangen bij het bepalen van de inkomensschade de opbrengstderving ten gevolge van de feitelijke peilwijziging - en dus de hoogte van de inkomensschade - heeft overschat, omdat de Adviescommissie geen voordeelverrekening heeft toegepast.

[appellant sub 1A] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze conclusie onjuist is. De rechtbank heeft in dit betoog terecht geen aanleiding gezien om aan de juistheid en volledigheid van het STAB-verslag te twijfelen.

16.2.  Het betoog slaagt niet.

17.     Twickel betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Adviescommissie Rijnstrangen terecht een generieke waardevermindering van de cultuurgronden in het Rijnstrangengebied van € 3.000,00 per ha redelijk heeft geacht. Zij voert aan dat door de peilwijziging op ongeveer 200 ha van haar cultuurgrond beperkingen van kracht zijn geworden. De bewerkbaarheid van het gehele gebied is hierdoor verminderd. Als een onderdeel van het gebied later kan worden bewerkt, dan heeft dat invloed op aangrenzende percelen of op andere onderdelen van het perceel. Volgens Twickel is de rechtbank er ten onrechte aan voorbij gegaan dat Gloudemans bij zijn advisering de invloed van de feitelijke peilwijziging op het grotere geheel uit het oog heeft verloren.

17.1.  Zoals hiervoor onder 13.3 is overwogen, heeft het college in het besluit van 30 januari 2014 terecht vermeld dat de Adviescommissie Rijnstrangen in haar advies de generieke waardevermindering niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Zowel de STAB als Gloudemans hebben zich op het standpunt gesteld dat de feitelijke peilwijziging niet heeft geleid tot een generieke waardevermindering van de percelen van Twickel. Twickel heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is. De rechtbank mocht van dit standpunt uitgaan.

17.2.  In het STAB-verslag van 5 april 2018 is vermeld dat Gloudemans de cultuurgronden van Twickel, die hij geheel heeft verpacht, per pachter heeft beoordeeld, waarbij de kavels nader zijn ingedeeld in kleinere, economische eenheden (subkavels). Gloudemans heeft bij slechts drie van de tien subkavels geconcludeerd dat er sprake is van nadeel. Gloudemans heeft echter uiteindelijk alleen de kavels getaxeerd waarvoor per saldo een nadeel is vastgesteld. Hij heeft daarmee uit het oog verloren dat de andere kavels door opbrengststijgingen in waarde zijn gestegen. De STAB heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat deze voor- en nadelen met elkaar moesten worden verrekend om te kunnen beoordelen of Twickel per saldo nadeel lijdt. De STAB is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat Gloudemans, door voordelen niet te verrekenen, de vermogensschade van Twickel heeft overschat.

17.3.  In wat Twickel over de waardevermindering van zijn percelen heeft aangevoerd kunnen geen aanknopingspunten worden gevonden voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het STAB-verslag van 5 april 2018.  De rechtbank heeft het STAB-verslag op dit punt terecht gevolgd.

17.4.  De betogen slagen niet.

Kosten voor verhoging van de kade

18.     Twickel betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de kosten in verband met de verhoging van de kade door de feitelijke peilwijziging terecht niet als schade voor vergoeding in aanmerking heeft genomen. Zij voert aan dat haar in 1999 een ontgrondingsvergunning is verleend met als vereiste dat de randen van het ontgronde gebied op minimaal NAP+ 10,50 worden gebracht. Volgens het peilbesluit geldt ter plaatse een maximaal peil van NAP+ 10,70 m. Pas met de inwerkingtreding van dit peilbesluit ontstond voor Twickel de noodzaak om de kade rondom de ontgronding te verhogen. Twickel heeft hiervoor daadwerkelijk kosten ten bedrage van € 89.000,00 moeten maken.

18.1.  In het STAB-verslag van 5 april 2018 is vermeld dat het bestaande maximale peil in alle trajecten in de oude situatie al NAP+ 10,70 m bedroeg. Het peilbesluit en de feitelijke peilwijziging leiden dan ook niet tot een hoger waterpeil voor het Rijstrangengebied. De noodzaak om de kaden op te hogen is daarom geen gevolg van het peilbesluit of de feitelijke peilwijziging. De rechtbank heeft de STAB op dit punt terecht gevolgd.

Het betoog slaagt niet.

Overschrijding van de redelijke termijn

19.     [appellant sub 1A] en andere en Twickel hebben ieder gevraagd om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

19.1.  De vraag of de zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is behandeld, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals blijkt uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, nr. 30979/96, ECLI:NL:XX:2000:AN6601 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, ECLI:NL:XX:2006:AX7382). Zoals uit deze rechtspraak volgt, dient bij de beoordeling van de redelijke termijn de duur van de procedure als geheel in aanmerking te worden genomen.

19.2.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 januari 2014; ECLI:NL:RVS:2014:188) heeft voor procedures die volgen op primaire besluiten die bekend zijn gemaakt voor 1 februari 2014, zoals in deze zaak, voor de berechting van een zaak in eerste aanleg als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, als de rechter in eerste aanleg niet binnen drie jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is de duur van een eventuele bezwaarfase, als bedoeld in Hoofdstuk 7 van de Awb, inbegrepen. Voor de berechting van een zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat uitspraak moet worden gedaan binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld. In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase samen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn daardoor is overschreden, heeft voor de toerekening van die termijnoverschrijding aan het bestuursorgaan, respectievelijk de rechter, als uitgangspunt te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd, voor zover de duur daarvan een jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan twee jaar in beslag heeft genomen. De redelijke termijn is daarmee in beginsel overschreden als de duur van een procedure met een bezwaar-, beroeps- en hoger beroepsfase langer is dan vijf jaar.

19.3.  De redelijke termijn vangt aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, heeft het college de bezwaarschriften van [appellant sub 1A] en anderen ontvangen op 1 juli 2013 en het bezwaarschrift van Twickel op 3 juli 2013. Door deze uitspraak heeft de Afdeling in hoger beroep finaal over het geschil geoordeeld. Daarmee heeft de totale procedure ongeveer acht jaar en vijf maanden geduurd. De redelijke termijn is daarmee in beginsel met ongeveer drie jaar en vijf maanden overschreden. Het college heeft binnen een jaar op de bezwaren beslist. De rechtbank heeft ongeveer vijf jaar na ontvangst van de bezwaarschriften door het college uitspraak gedaan. Het hogerberoepschrift van [appellant sub 1A] en anderen is op 16 augustus 2018 en het hogerberoepschrift van Twickel is op 20 augustus 2018 door de Afdeling ontvangen. De behandeling van de hoger beroepen heeft dus ongeveer drie jaar en vier maanden geduurd.

De rechtbank heeft terecht in de complexiteit van de zaak en de periode tussen de comparitie van 9 mei 2017 en het verslag van de STAB van 5 april 2018 aanleiding gezien twee tijdvakken van zes maanden bij de berekening van de redelijke termijn buiten beschouwing te laten. De Afdeling ziet in de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak tot nu toe is behandeld, het processuele gedrag van betrokkenen en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkenen geen aanleiding om in hoger beroep de redelijke termijn verder te verlengen. De overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak bedraagt daarmee ongeveer 2 jaar en vijf maanden.

Gezien het voorgaande valt de overschrijding van de redelijke termijn aan de Afdeling en de rechtbank toe te rekenen. Aangezien de rechtbank aan [appellant sub 1A] en anderen en Twickel al een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 1.000,00 heeft toegekend, bestaat nu, in verband met het tijdsverloop in hoger beroep, aanleiding de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties) te veroordelen om aan [appellant sub 1A] en anderen en aan Twickel ieder afzonderlijk een aanvullende schadevergoeding van € 1.500,00 te betalen.

Slotsom

20.     De hoger beroepen van [appellant sub 1A] en anderen en van Twickel zijn ongegrond. Het incidenteel hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak van de rechtbank komt voor vernietiging in aanmerking, behoudens voor zover de rechtbank de Staat der Nederlanden heeft veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan [appellant sub 1A] en anderen en Twickel ieder afzonderlijk van € 1.000,00. De Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de beroepen bij de rechtbank ongegrond verklaren. Dit betekent dat de besluiten van het college van 30 januari 2014 in stand blijven. De in onderdeel VIII. van de beslissing van de rechtbank opgenomen veroordeling van de Staat der Nederlanden om aan [appellant sub 1A] en anderen en Twickel ieder afzonderlijk een schadevergoeding van € 1.000,00 te betalen blijft ook in stand.

21.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart de hoger beroepen van [appellant sub 1A], [appellant sub 1B], [appellant sub 1C], [appellant sub 1D], [appellant sub 1E] en [appellant sub 1E] en stichting Twickel ongegrond;

II.       verklaart het incidenteel hoger beroep van het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Rijn en IJssel gegrond;

III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank van 9 juli 2018 in zaak nrs. 14/1839, 14/1842, 14/1844, 14/1846, 14/1848 en 14/3188, behoudens voor zover de rechtbank daarbij de Staat der Nederlanden heeft veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan eisers ieder afzonderlijk van € 1.000;

IV.     verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen ongegrond;

V.      veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan

- [appellant sub 1A],

- [appellant sub 1B],

- [appellant sub 1C],

- [appellant sub 1D],

- [appellant sub 1E]

- stichting Twickel

ieder afzonderlijk een schadevergoeding van € 1.500,00 te betalen.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.

w.g. Borman
voorzitter

w.g. Oranje
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2021

507.