Uitspraak 202100316/1/V1


Volledige tekst

202100316/1/V1.
Datum uitspraak: 23 november 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] mede voor hun kinderen,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 23 december 2020 in zaak nr. 20/2249 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluiten van 10 mei 2017 heeft de staatssecretaris aanvragen om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 18 februari 2020 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 december 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen hebben een nader stuk ingediend.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdelingen, afkomstig uit Eritrea, beogen verblijf bij referent, hun zoon en broer. Referent, geboren op [geboortedatum] 1999, heeft als minderjarige op 8 januari 2016 voor zijn ouders en op 28 september 2016 voor zijn minderjarige broers en zussen mvv-aanvragen ingediend. De staatssecretaris heeft deze aanvragen afgewezen, omdat de feitelijke gezinsband tussen referent en zijn ouders inmiddels is verbroken.

Hoger beroep

2.       De grief van de vreemdelingen is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat de staatssecretaris de aanvragen terecht heeft afgewezen, omdat de feitelijke gezinsband tussen referent en zijn ouders op enig moment in de procedure na binnenkomst van referent in Nederland is verbroken. Zij betogen, onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2780, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat voor de vraag of een feitelijke gezinsband bestaat tussen referent en zijn ouders, als peilmoment moet gelden het moment waarop referent zijn mvv-aanvragen heeft ingediend. De vreemdelingen benadrukken de lange duur van de procedure door aan te voeren dat referent de mvv-aanvragen al op 8 januari 2016 en 28 september 2016 heeft ingediend, dat de staatssecretaris het besluit op bezwaar pas vier jaar later heeft genomen en dat het niet redelijk is om hun dan tegen te werpen dat referent inmiddels meerderjarig is geworden en zijn eigen leven is gaan leiden.

2.1.    De grief slaagt. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 23 november 2020, onder 6.4, heeft overwogen valt uit het arrest van het Hof van Justitie van 16 juli 2020, B.M.M., ECLI:EU:C:2020:577, onder 37, af te leiden dat de staatssecretaris verplicht is om verzoeken om gezinshereniging van alleenstaande minderjarige referenten met voorrang en de nodige urgentie te behandelen.

In dit geval heeft de staatssecretaris op 10 mei 2017, te weten zestien maanden na de aanvraag van de ouders van referent, een besluit op de aanvragen genomen. Hij heeft de aanvraag van de ouders afgewezen, omdat zij de familierechtelijke relatie tussen referent en hen niet met documenten hebben aangetoond. Referent en zijn ouders hebben tegen dit besluit op 2 juni 2017 bezwaar gemaakt. De staatssecretaris heeft referent en de vreemdelingen op 20 juli 2017 laten weten dat zij het besluit op bezwaar uiterlijk op 29 november 2017 kunnen verwachten. De staatssecretaris heeft vervolgens bij brief van 26 september 2019 referent en de vreemdelingen gevraagd om aanvullende informatie aan te leveren. Bij besluit van 18 februari 2020 heeft de staatssecretaris de bezwaren van de vreemdelingen uiteindelijk ongegrond verklaard met inachtneming van de verklaringen van referent tijdens de hoorzitting op 4 februari 2020. Hij heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat referent in Nederland zelfredzaam is, een relatie is aangegaan en een eigen gezin is gestart. De staatssecretaris heeft pas twee jaar en ruim acht maanden na de indiening van het bezwaarschrift daarop beslist. Deze termijn getuigt niet van een behandeling met voorrang en de nodige urgentie, zoals vereist door het Hof in een situatie als hier aan de orde. De staatssecretaris moet dan ook in dit geval een nieuw besluit op bezwaar nemen, uitgaande van de omstandigheden ten tijde van het indienen van de aanvraag van de ouders van referent en met inachtneming van artikel 1.27 van het Vb 2000.

Conclusie

3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 18 februari 2020 in stand zijn gelaten. Dit betekent dat de staatssecretaris een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 23 december 2020 in zaak nr. 20/2249, voor zover de rechtsgevolgen van het besluit van 18 februari 2020 in stand zijn gelaten;

III.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 748,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Verbeek
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2021

488-977