Uitspraak 202101594/1/R1


Volledige tekst

202101594/1/R1.
Datum uitspraak: 24 november 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, allen wonend te Rotterdam,

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,

verweerder.

Procesverloop

Bij ongedateerd besluit, bekendgemaakt op 10 februari 2021, heeft het college besloten tot de aanwijzing van de locatie ter hoogte van [locatie 1] in Rotterdam (hierna: de orac’s) voor het plaatsen van twee ondergrondse restafvalcontainers.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 oktober 2021, waar [appellant] en anderen, bij monde van [appellant] en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door C.W. de Jong, D.F. Cairo en Z.N. Panneflek, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       [appellant] en anderen wonen op de adressen [locaties]. Ter hoogte van [locatie 2], tegenover hun woningen, staan al twee half verdiepte afvalcontainers. Deze zullen na de plaatsing van de orac’s waarin het bestreden besluit voorziet, worden verwijderd.

Procedurele gronden

Toezending stukken

2.       [appellant] en anderen voeren aan dat in de nota van zienswijzen staat dat hen het Programma van eisen zal worden toegezonden, maar dat dit niet is gebeurd. Ook het proefsleuvenonderzoek, als dat al zou zijn gedaan, is ten onrechte niet aan hen toegezonden.

2.1.    De Afdeling overweegt dat het uitblijven van de toezending een onregelmatigheid van na het nemen van het bestreden besluit betreft die in dit geval de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet kan aantasten. Dit betoog slaagt niet.

Schending hoorplicht

3.       [appellant] en anderen betogen dat zij te kennen hebben gegeven dat zij wensten te worden gehoord voorafgaande aan het nemen van het besluit.

3.1.    Het besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Bij toepassing van deze procedure is een hoorzitting niet verplicht. Dit betoog faalt.

Inhoudelijke gronden

Beoordelingskader

4.       Zoals de Afdeling meermaals heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 24 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1464, dient het college bij de aanwijzing van locaties voor de plaatsing van orac’s een afweging te maken van alle betrokken belangen. Daarbij heeft het college beleidsruimte. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden en de eventueel naar voren gebrachte alternatieve locaties beoordeelt of het college in redelijkheid tot zijn keuze heeft kunnen komen.

Zoals de Afdeling verder eveneens in de uitspraak van 24 juni 2020 heeft overwogen, gaat het in procedures zoals deze uitsluitend om de aanwijzing van een locatie voor een orac. Wanneer de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, beoordeelt de Afdeling of het betrokken bestuursorgaan de gevolgen van de aanwijzing voor de omgeving aanvaardbaar heeft kunnen achten. Die beoordeling kan ook betrekking hebben op nadelen die inherent zijn aan het gekozen inzamelsysteem, zoals geluid- en geuremissie van het gebruik van een orac, toeneming van verkeer van en naar een orac en (verkeers)hinder die gepaard gaat met het legen van een orac. Deze gevolgen zijn niet volledig te voorkomen en hoeven onder normale omstandigheden niet aan een aanwijzing van een locatie voor de plaatsing van een orac in de weg te staan. Daarbij is van belang dat geluid- en geurhinder door de constructie van orac’s en door het regelmatig legen en schoonmaken ervan zoveel mogelijk wordt voorkomen, dat de verkeersaantrekkende werking van een orac in het algemeen beperkt is en dat het legen van een orac maar van korte duur is. De Afdeling beoordeelt daarom enkel of locatiespecifieke of andere bijzondere omstandigheden het maken dat het college in die gevolgen reden had moeten zien om de locatie niet aan te wijzen voor de plaatsing van een orac. Als dat zo is, wordt vervolgens beoordeeld of het college toch had moeten afzien van aanwijzing van de locatie vanwege een geschiktere alternatieve locatie. Een alternatieve locatie moet zodanig geschikter zijn dan de aangewezen locatie, dat geoordeeld moet worden dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor die locatie, maar had moeten kiezen voor de alternatieve locatie.

5.       Het college heeft bij de aanwijzing van de locatie voor de orac’s het "programma van eisen locaties onderlossende containers" (hierna: programma van eisen) uit mei 2018 gehanteerd.

In het programma van eisen is vermeld:

"Bij plaatsing van de nieuwe containers moet, zowel bij ondergrondse als bij bovengrondse containers, rekening worden gehouden met, naast de vastgestelde standaarddetails wegenbouw, de volgende aanvullende uitgangspunten:

[...];

Restafvalcontainer: op ongeveer 100 tot 125 meter loopafstand vanaf een perceel;

[...]

Houdt rekening met:

- Bomen: (verwachte) kruinprojectie (kroondiameter van 4-12 meter);

[...]

- Vergunde standplaatsen;

- Niet te dicht bij woningen;

[...]"

Geschiktheid locatie

Bodemonderzoek

6.       [appellant] en anderen betogen dat ten onrechte niet is onderzocht of de bodem van de aangewezen locatie geschikt is voor nieuwe orac’s.

6.1.    Het college heeft de resultaten van een proefsleuvenonderzoek overgelegd. Daarbij is een sleufdiepte van 1,50 onder maaiveld aangehouden. In de resultaten is vermeld dat op basis van gevonden kabels, leidingen en overige obstakels plaatsing van de afvalcontainers mogelijk is. [appellant] en anderen hebben de uitkomst van dit onderzoek niet overtuigend bestreden noch hebben zij toegelicht op welke punten dit onderzoek tekort zou schieten. Voorts hebben [appellant] en anderen niet inzichtelijk gemaakt welke elementen in de bodemstructuur zouden verhinderen dat een orac kan worden geplaatst. Hetgeen [appellant] en anderen naar voren hebben gebracht biedt de Afdeling daarom onvoldoende grond voor het oordeel dat het college aanleiding had moeten zien om vanwege de bodemgeschiktheid deze locatie niet voor een orac aan te wijzen. Dit betoog slaagt niet.

Invloed op verkeer

7.       [appellant] en anderen betogen dat de orac’s zorgen voor een belemmering van voetgangers, fietsers en autoverkeer en dat daarom de locatie niet geschikt is. Zij wijzen erop dat de orac’s langs de ventweg van de Mathenesserlaan worden geplaatst, nabij de toegang van een parkeerplaats. De ophaalwagen zal daar auto- en fietsverkeer belemmeren. Verder zullen de orac’s zelf een belemmering vormen voor de voetgangers die willen oversteken naar de haltes.

7.1.    Het college heeft gesteld dat de ophaalwagen drie minuten per orac stil zal staan op de ventweg. Aangezien de ophaalwagen duidelijk zichtbaar is, zal deze niet voor verkeersonveilige situaties voor fietsers en auto’s zorgen tijdens het legen van de orac’s. Verder stelt het college dat in de huidige situatie een parkeerplek aanwezig is op de plek waar de twee orac’s komen. Voor voetgangers die willen oversteken naar de tramhalte heeft een op die plek geparkeerde auto geen gevaarlijke situaties opgeleverd. Aangezien de inwerpzuilen niet groter zijn dan een auto is ook na plaatsing van de orac’s niet te verwachten dat voetgangers niet veilig kunnen oversteken. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Dit betoog faalt.

Loopafstanden en spreiding

8.       [appellant] en anderen betogen dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat alle gebruikers van deze orac’s op een aanvaardbare loopafstand wonen. Daarnaast worden volgens hen de locaties van de orac’s onvoldoende gespreid. Ook is geen rekening gehouden met aanwezige bomen en groenvoorzieningen en is geen onderzoek gedaan naar vergunde standplaatsen.

8.1.    Het college stelt dat in het programma van eisen als uitgangspunt is opgenomen dat restafvalcontainers op ongeveer 100 tot 125 meter loopafstand van een perceel worden geplaatst. De locatie voor de orac’s voldoen hieraan. Dat geldt ook voor de uitgangspunten met betrekking tot boomkruinen en -wortels. Van vergunde standplaatsen is op of rondom de onderhavige locatie geen sprake, aldus het college.

8.2.    In het programma van eisen is als uitgangspunt opgenomen dat restafvalcontainers op ongeveer 100 tot 125 meter loopafstand vanaf een perceel worden geplaatst. De orac’s zijn voorzien binnen deze afstand van de woningen van [appellant] en anderen. Deze grond houdt daarom geen verband met hun eigen belangen, maar met de belangen van andere  bewoners die op een grotere afstand van een inzamelvoorziening wonen. Daarom kan deze beroepsgrond op grond van artikel 8:69a van de Awb niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1778, r.o. 5-5.4).

[appellant] en anderen hebben de stellingen van het college omtrent de boomkruinen en -wortels en standplaatsen onvoldoende overtuigend bestreden. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan deze criteria uit het programma van eisen is voldaan. Het betoog faalt.

Afstand tot de voordeur

9.       [appellant] en anderen betogen dat elders in de gemeente orac’s niet in de nabijheid van voordeuren van woningen worden geplaatst. De orac’s op de nu aangewezen locatie komen echter op 3 m van de voordeur van [locatie 2] te staan. Volgens hen is dit in strijd met het programma van eisen, waarin staat dat containers niet te dicht bij gevels van woningen mogen worden geplaatst. Verder wijzen zij erop dat de in de praktijk de orac’s nog dichter bij de voordeuren zullen komen, omdat het op te offeren parkeervak 1,8 m breed is en de orac 1,85 m breed is.

9.1.    De Afdeling overweegt dat in het programma van eisen het begrip "te dicht bij" niet nader is gepreciseerd. De Afdeling ziet evenwel geen grond voor het oordeel dat de afstand van 3 m tussen de gevel van een woning en een orac in stedelijk gebied een zodanig ongebruikelijk korte afstand is, dat het college in redelijkheid had moeten inzien dat de orac’s te dicht op de woningen van [appellant] en anderen worden geplaatst. Dit betoog faalt.

Handhaving, broei en aanbod

10.     [appellant] en anderen stellen dat de gemeente niet handhaaft ten aanzien van verkeerd aangeboden huisvuil en dit overlaat aan burgers. Verder wijzen zij er op dat broei in de vuilniszakken die naast de orac’s worden geplaatst, geuroverlast kan veroorzaken. Tot slot betogen zij in dit verband dat het college onvoldoende heeft onderzocht of de orac’s toereikend zijn om het recente toenemende aanbod van afval op te vangen.

[appellant] en anderen betogen daarnaast dat ten onrechte geen extra maatregelen in het besluit zijn opgenomen om de afvalstromen te monitoren. Dit kan hen als hulpmiddel dienen bij het handhaven van de afvalstromen waaronder vermenging van afvalstromen van horeca in de omgeving.

10.1.  Het college stelt dat de orac’s worden uitgerust met een sensor en dat de containers worden geleegd op het moment dat deze aangeeft dat de orac voor 80% gevuld is. Op eventueel naastgeplaatst afval wordt actief gehandhaafd. Indien sprake is van naastgeplaatst afval dan kan daarvan melding worden gemaakt via een applicatie en via een gemeentelijk telefoonnummer. Dit afval wordt door de gemeente opgeruimd, aldus het college.

10.2.  De Afdeling overweegt dat het onjuist aanbieden van afval een kwestie van handhaving door het college is. Verder heeft het college toegelicht dat de te plaatsen orac’s twee keer zo groot zijn als de bestaande half verdiepte containers aan de overzijde van de straat en dat de orac’s een sensor hebben die waarschuwt wanneer de orac 80% is gevuld. De orac zal dan worden geleegd, aldus het college. Gelet op deze maatregelen acht de Afdeling het niet aannemelijk dat zich ernstige stankhinder als gevolg van bijplaatsingen zal voordoen, ook in de situatie dat het aanbod groter is dan waarvan het college. Als het aanbod groter wordt, zal de orac immers vaker worden geleegd. De Afdeling ziet daarom onvoldoende grond voor het oordeel dat het college aanleiding had moeten zien om van de aanwijzing van deze locatie af te zien. Dit betoog kan daarom niet slagen.

Waardedaling

11.     [appellant] en anderen betogen dat de overlast van de orac’s onder meer waardevermindering van hun woningen met zich brengt. De huidige containerlocatie aan de andere kant van de straat heeft deze consequenties in mindere mate.

11.1.  In de enkele stelling van [appellant] en anderen dat plaatsing van de orac’s tot waardevermindering van hun woningen zal leiden, heeft het college geen aanleiding hoeven te vinden om af te zien van de aanwijzing van de locatie. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van hun woningen als gevolg van de plaatsing van de orac’s zal dalen. Dit laat onverlet dat, indien zij menen door de aanwijzing schade te lijden die in verband met de onevenredigheid daarvan niet voor hun rekening dient te komen, zij een verzoek om schadevergoeding tot het college kunnen richten. Dit betoog kan niet slagen.

Conclusie geschiktheid

11.2.  De conclusie is dat het college, met inachtneming van de richtlijnen, de aangewezen locatie geschikt heeft kunnen achten voor plaatsing van een orac.

Alternatieve locaties

Vergelijking huidige situatie

12.     [appellant] en anderen betogen dat om een goede vergelijking met de nieuwe locatie te maken ook kabels en leidingen van alle alternatieven in beeld hadden moeten worden gebracht. Ter zitting hebben zij toegelicht dat de bestaande containers aan de overzijde van de straat niet op de plek staan die daarvoor was aangewezen. Daarom had het college niet alleen de plek waar de bestaande containers staan moeten onderzoeken op leidingen of andere obstakels, maar ook de aangewezen locatie.

12.1.  Het college heeft toegelicht dat de leidingen aan de zuidkant van de Mathenesserlaan zo zijn gelegen, dat de afstanden van de leidingen tot de gevels en de diepte van de leidingen op de destijds aangewezen plek gelijk zijn aan de afstanden tot gevels en dieptes ter plaatse van de bestaande containers. Het college heeft door middel van een kaart inzichtelijk gemaakt waar deze leidingen lopen. De aanwezigheid van de leidingen maakt het volgens het college niet mogelijk dat hier orac’s worden geplaatst. [appellant] en anderen hebben dit niet overtuigend bestreden. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de aangewezen plek aan de overzijde van de Mathenesserlaan zodanig geschikter is voor plaatsing van de orac’s, dat het college in redelijkheid die locatie had moeten verkiezen boven de aangewezen locatie.

Locatie langs trambaan

13.     [appellant] en anderen betogen dat elders alternatieve locaties beschikbaar zijn, bijvoorbeeld tussen de trambaan en de straat. Zij wijzen erop dat dit elders in Rotterdam geen probleem is.

13.1.  Het college heeft toegelicht dat de bovenleiding van de trambaan en boomkruinen in de weg staan aan het probleemloos legen van de orac’s. De voorbeelden elders die [appellant] en anderen hebben genoemd, zijn niet vergelijkbaar met de voorliggende locatie, omdat elders de ophaalwagen vanaf de straatkant naast de trambaan de containers kan legen en de containers geen orac’s zijn. Daardoor is minder manoeuvreerruimte nodig. De Afdeling heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de stellingen van het college over de aanwezige leidingen en bomen. Door de aanwezigheid van die leidingen en bomen bestaat geen grond voor het oordeel dat de door [appellant] en anderen bedoelde alternatieve locaties zodanig geschikter zijn voor plaatsing van de orac’s, dat het college in redelijkheid een van die locaties had moeten verkiezen boven de aangewezen locatie.

Conclusie alternatieven

14.     In het aangevoerde ziet de Afdeling gezien het voorgaande geen grond voor het oordeel dat de door [appellant] en anderen bedoelde alternatieve locaties zodanig geschikter zijn voor plaatsing van de orac, dat het college in redelijkheid een van die locaties had moeten verkiezen boven de aangewezen locatie.

Conclusie

15.     Het beroep is ongegrond.

16.     Het college hoeft de proceskosten niet te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2021

361