Uitspraak 202001305/1/V1


Volledige tekst

202001305/1/V1.
Datum uitspraak: 24 november 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 27 januari 2020 in zaak nr. 19/1468 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 30 augustus 2018 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht tot 29 december 2009 ingetrokken.

Bij besluit van 18 februari 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 januari 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak nr. 202001583/1/V6 ter zitting behandeld op 29 oktober 2020, waar de vreemdeling vertegenwoordigd door mr. Y.G.F.M. Coenders, advocaat te Arnhem, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. C.E.S. Clerx, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2.       De vreemdeling bezit de Marokkaanse nationaliteit en was van 18 december 1993 tot en met 8 mei 2002 gehuwd met vrouw 1 (hierna: de echtgenote), uit welk huwelijk drie kinderen zijn geboren. Bij besluit van 2 december 2002 heeft de staatssecretaris de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend voor verblijf bij vrouw 2 (hierna: de partner). De geldigheidsduur van deze vergunning is twee keer verlengd. Bij besluit van 4 februari 2010 heeft de staatssecretaris de vreemdeling met ingang van 29 december 2009 een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd verleend, met de aantekening E.G.-langdurig ingezetene.

3.       De staatssecretaris heeft de vergunning krachtens artikel 45d, derde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 ingetrokken, omdat is gebleken dat de vreemdeling op 15 augustus 2003 in Marokko met de echtgenote is hertrouwd, uit welk huwelijk twee kinderen zijn geboren en hij dit huwelijk niet aan de staatssecretaris heeft gemeld. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling sinds 15 augustus 2003 geen duurzame en exclusieve relatie meer heeft met de partner als bedoeld in artikel 3.14, aanhef en onder b, van het Vb 2000. Nu de vreemdeling het huwelijk heeft verzwegen heeft hij de (verlenging van de geldigheidsduur van de) verblijfsvergunning op frauduleuze wijze verkregen. De aanvragen zouden zijn afgewezen wanneer de vreemdeling dit feit wel zou hebben gemeld, aldus de staatssecretaris.

3.1.    De rechtbank heeft overwogen dat artikel 3.14, aanhef en onder b, van het Vb 2000 overeenstemt met artikel 4, derde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. De vreemdeling had zijn huwelijk volgens de rechtbank aan de staatssecretaris moeten melden, omdat één van de in artikel 3.14, aanhef en onder b, van het Vb 2000 genoemde vereisten is dat beide partners ongehuwd zijn. Het huwelijk van de vreemdeling met de echtgenote was daarom een relevant feit voor zijn verblijfsrecht.

De rechtbank heeft verder overwogen dat ingevolge artikel 3.16 van het Vb 2000 bij polygame huwelijken slechts aan één echtgenoot toestemming tot gezinshereniging wordt gegeven en dat dit artikel voor gehuwden en andere levenspartners gelijk geldt. Ook als een hoofdpersoon twee duurzame relaties onderhoudt mag er maar aan één levenspartner via gezinshereniging verblijf worden toegestaan. Ook deze bepaling is volgens de rechtbank niet in strijd met de Gezinsherenigingsrichtlijn. Volgens artikel 4, vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn wordt bij polygame huwelijken slechts aan één echtgenoot toestemming tot gezinshereniging gegeven. De strekking van artikel 3.16 van het Vb 2000 is volgens de rechtbank ruimer dan artikel 4, vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn.

De rechtbank is van oordeel dat het huwelijk met de echtgenote relevant was voor het verblijfsrecht van de vreemdeling, omdat aan het exclusiviteitsvereiste van artikel 3.14, aanhef en onder b, van het Vb 2000 niet is voldaan.

Grieven

4.       De vreemdeling klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn betoog dat artikel 3.16 van het Vb 2000 in strijd is met het gelijkheidsbeginsel faalt, omdat dit artikel voor gehuwden en andere levenspartners gelijk geldt. Hoewel de rechtbank volgens hem terecht heeft overwogen dat ook als een gezinshereniger twee duurzame relaties onderhoudt er slechts aan één vreemdeling verblijf mag worden toegestaan, legt de rechtbank het artikel daarmee te beperkt uit. Volgens hem kan uit artikel 3.16 van het Vb 2000 worden afgeleid dat het ook aan de vreemdeling is toegestaan om met meer dan één andere persoon tegelijkertijd door een huwelijk of partnerschap te zijn verbonden, zolang maar aan één vreemdeling verblijf wordt toegestaan via gezinshereniging. Het vereiste dat een partner een exclusieve relatie moet hebben, ongehuwd moet zijn en geen geregistreerd partnerschap mag zijn aangegaan, zoals neergelegd in artikel 3.14 van het Vb 2000, is volgens hem daarom in strijd met artikel 3.16 van het Vb 2000 en het gelijkheidsbeginsel.

De vreemdeling betoogt verder dat Nederland, gelet op het voorgaande, de strekking van artikel 4, vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn bewust heeft uitgebreid tot andere relaties dan huwelijksrelaties. Volgens de vreemdeling stelt de richtlijn in artikel 4, derde lid, alleen de eis van een duurzame relatie. Hoewel in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de richtlijn staat dat de verblijfsvergunning van de partner met wie de gezinshereniger niet is gehuwd kan worden ingetrokken, wanneer wordt vastgesteld dat een van beiden met een ander is gehuwd dan wel een duurzame relatie onderhoudt, is deze kan-bepaling volgens de vreemdeling in Nederland zinledig, omdat artikel 3.16 van het Vb 2000 de vreemdeling toestaat er andere relaties of huwelijken in het buitenland op na te houden.

4.1.    Ingevolge artikel 3.14, aanhef en onder b, sub 2, van het Vb 2000 wordt een verblijfsvergunning verleend aan de vreemdeling van 21 jaar of ouder die met de hoofdpersoon een naar behoren geattesteerde duurzame en exclusieve relatie onderhoudt. De partners mogen daarbij niet gehuwd zijn en geen in Nederland geregistreerd partnerschap zijn aangegaan.

Ingevolge artikel 3.16 van het Vb 2000 wordt een verblijfsvergunning verleend aan één partner tegelijkertijd, zolang de vreemdeling of de hoofdpersoon met meer dan één andere persoon tegelijkertijd door een huwelijk of een partnerschap is verbonden.

Uit artikel 3.16 van het Vb 2000 volgt dat het hebben van meerdere relaties kennelijk niet aan verlening van een verblijfsvergunning in de weg staat, ook niet wanneer een partner tegelijkertijd is gehuwd met een ander, zolang niet om overkomst van meer dan één partner wordt gevraagd. Dat uit artikel 3.14, aanhef en onder b, sub 2, volgt dat een verblijfsvergunning alleen wordt verleend als sprake is van een exclusieve relatie kan niet leiden tot een andere interpretatie van artikel 3.16, nu de tekst van deze bepaling duidelijk is.

4.2.    De vreemdeling heeft een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd gekregen onder de beperking verblijf bij partner. Hoewel hij daarna hertrouwd is met zijn echtgenote, heeft hij noch referent ten tijde van het afhankelijke verblijfsrecht om overkomst van een andere partner gevraagd. Er is daarom slechts voor één partner tegelijkertijd om een verblijfsvergunning verzocht. De vreemdeling betoogt dan ook terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris de verblijfsvergunning ten onrechte heeft ingetrokken wegens het huwelijk met de echtgenote.

4.3.    De grief slaagt.

5.       In de tweede en derde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling in strijd met de waarheid heeft verklaard door bij zijn aanvragen om verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor verblijf bij de partner schriftelijk te verklaren dat er sinds de afgifte van zijn vergunning geen sprake is geweest van gewijzigde feiten of omstandigheden die gevolgen hebben voor zijn verblijfsrecht en door bij zijn aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd schriftelijk te verklaren dat hij ongehuwd is en dat hij wijzigingen in zijn situatie die te maken hebben met zijn verblijfsrecht direct aan de staatssecretaris zal doorgeven. De vreemdeling voert, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 6 februari 2018, Altun e.a., ECLI:EU:C:2018:63, aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat sprake moet zijn van een opzettelijk handelen of nalaten met de intentie om misbruik te maken van een bepaalde regeling en dat niet is voldaan aan het objectieve element van het fraudebegrip als bedoeld in dat arrest.

5.1.    Uit wat de Afdeling hiervoor onder 4.1 heeft overwogen volgt dat het huwelijk van de vreemdeling geen gevolgen had voor zijn verblijfsrecht en dus geen relevant feit was voor de vergunningverlening. De vreemdeling had dit daarom niet hoeven melden. Wat de vreemdeling verder aanvoert over het objectieve element van het fraudebegrip als bedoeld in het arrest Altun behoeft daarom geen bespreking.

De grieven slagen.

6.       Nu de staatssecretaris de verblijfsvergunning van de vreemdeling ten onrechte wegens het huwelijk met zijn echtgenote heeft ingetrokken, behoeft de klacht van de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie en de Afdeling niet volgt dat intrekking met terugwerkende kracht niet mogelijk is, geen bespreking.

7.       In de vijfde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte het motiveringsgebrek van de staatssecretaris met betrekking tot de intrekking met terugwerkende kracht, heeft gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Gelet op wat de Afdeling onder 5 heeft overwogen behoeft ook deze klacht geen bespreking.

Conclusie

8.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond. Het besluit van 18 februari 2019 wordt vernietigd en het besluit van 30 augustus 2018 wordt herroepen.

9.       De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 27 januari 2020 in zaak nr. 19/1468;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van 18 februari 2019, V-[…];

V.       herroept het besluit van 30 augustus 2018, V-[…];

VI.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.992,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.     gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 435,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.G.M. Laarhoven, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Laarhoven
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2021

850

BIJLAGE

Recht van de Europese Unie

Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71)

Artikel 4

1. De lidstaten geven uit hoofde van deze richtlijn, en op voorwaarde dat aan de in hoofdstuk IV en artikel 16 gestelde voorwaarden is voldaan, toestemming tot toegang en verblijf aan de volgende gezinsleden:

a) de echtgenoot van de gezinshereniger;

[…]

3. De lidstaten kunnen uit hoofde van deze richtlijn, en op voorwaarde dat aan de in hoofdstuk IV gestelde voorwaarden is voldaan, bij wet of bij besluit toestemming tot toegang en verblijf verlenen aan de ongehuwde levenspartner die onderdaan van een derde land is en met wie de gezinshereniger een naar behoren geattesteerde duurzame relatie onderhoudt, of aan de onderdaan van een derde land die door een geregistreerd partnerschap met de gezinshereniger verbonden is, overeenkomstig artikel 5, lid 2, […].

4. In het geval van een polygaam huwelijk geeft de betrokken lidstaat, indien de gezinshereniger reeds met een echtgenoot samenwoont op het grondgebied van die lidstaat, geen toestemming tot gezinshereniging voor een andere echtgenoot.

[…].

Artikel 16

1. De lidstaten kunnen in de volgende gevallen het verzoek tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging afwijzen of, in voorkomend geval, de verblijfstitel van een gezinslid intrekken of weigeren te verlengen:

[…]

c) wanneer wordt vastgesteld dat de gezinshereniger of de partner met wie de gezinshereniger niet gehuwd is, met iemand anders gehuwd is dan wel een duurzame relatie onderhoudt.

Nationale regelgeving

Vreemdelingenwet 2000

Artikel 45d

[…]

De EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen wordt ingetrokken, indien: […]

b.de verblijfsvergunning op frauduleuze wijze is verkregen. […].

Vreemdelingenbesluit 2000

Artikel 3.14

De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend aan:

a. de vreemdeling van 21 jaar of ouder die met de hoofdpersoon een naar Nederlands internationaal privaatrecht geldig huwelijk of een naar Nederlands internationaal privaatrecht geldig geregistreerd partnerschap is aangegaan;

b.de vreemdeling van 21 jaar of ouder, die met de hoofdpersoon een naar behoren geattesteerde duurzame en exclusieve relatie onderhoudt, waarin de partners:

1°. niet tot elkaar in een zodanig nauwe relatie staan dat die naar Nederlands recht een huwelijksbeletsel zou vormen, en

2°. ongehuwd zijn en geen in Nederland geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, tenzij het huwelijk door wettelijke beletselen waarop geen invloed kan worden uitgeoefend, niet is ontbonden; […].

Artikel 3.16

Zolang de vreemdeling of de hoofdpersoon met meer dan één andere persoon tegelijkertijd door een huwelijk of een partnerschap is verbonden, wordt de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, slechts verleend aan één echtgenoot, geregistreerde partner of partner tegelijkertijd, alsmede aan de uit die vreemdeling geboren minderjarige kinderen.