Uitspraak 202007075/1/A3


Volledige tekst

202007075/1/A3.
Datum uitspraak: 17 november 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 november 2020 in zaak nr. 19/1474 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 15 januari 2019 heeft het college aan [appellante] een boete opgelegd wegens overtreding van de Huisvestingswet.

Bij besluit van 1 maart 2019 heeft het college het door [bezwaarmakers] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 16 november 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2021, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. L.J. Witvliet, advocaat te Rhoon, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. K. de Wit, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Het college heeft aan [appellante] een boete opgelegd van € 16.000, omdat zij de Huisvestingswet zou hebben overtreden. Daartegen is bezwaar gemaakt door [bezwaarmakers], naar zij stelden namens [appellante].

2.       Op 25 januari 2019 heeft het college [bezwaarmakers] verzocht om een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel (hierna: de KvK) en statuten of enig ander bewijs op te sturen waaruit blijkt dat zij zelfstandig bevoegd zijn namens [appellante] een bezwaarschrift in te dienen. Als daaruit blijkt dat zij niet zelfstandig bevoegd zijn om bezwaar te maken, is daarvan nog een bewijs nodig. Als deze gegevens niet uiterlijk op 8 februari 2019 worden toegestuurd, leidt dit ertoe dat het bezwaar niet-ontvankelijk zal worden verklaard, zo staat er in de brief.

In een brief van 4 februari 2019 heeft [gemachtigde] verklaard dat [bezwaarmakers] en [gemachtigde] gemachtigd zijn om namens [appellante] bezwaar in te dienen. Deze brief heeft hij ondertekend met zijn naam en daaraan toegevoegd ‘directeur’. Hij heeft daarbij een uittreksel uit het handelsregister van de KvK van [appellante] overgelegd. Hieruit blijkt dat [bedrijf A] bestuurder en directrice is van [appellante] en alleen/zelfstandig bevoegd is. Ook heeft hij een afschrift van een akte houdende oprichting van [appellante] overgelegd. Daaruit blijkt dat onder meer [gemachtigde], handelend als enig directeur van en als zodanig vertegenwoordigend [bedrijf A], oprichter van [appellante] is.

Het college heeft zich in het besluit van 1 maart 2019 op het standpunt gesteld dat uit deze stukken niet blijkt dat [gemachtigde] bevoegd was om namens [appellante] [bezwaarmakers] te machtigen tot het maken van bezwaar. Uit de stukken blijkt namelijk dat [bedrijf A] de bestuurder is van [appellante], en niet is gebleken dat de genoemde personen bevoegd zijn om namens [bedrijf A] bezwaar te maken. Daarom heeft het college het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college dit besluit heeft kunnen nemen. Uit de stukken kan niet worden afgeleid dat [gemachtigde] bevoegd is namens [bedrijf A] op te treden dan wel personen daartoe te machtigen. Dit zou niet anders zijn geweest als [gemachtigde] de machtiging namens [bedrijf A] zou hebben ondertekend, aangezien dat de gestelde bevoegdheid niet bewijst. Dat [appellante] in beroep, door het overleggen van een uittreksel uit het handelsregister van [bedrijf A], wel heeft aangetoond dat [gemachtigde] bevoegd is namens deze [bedrijf A] op te treden, leidt niet tot een ander oordeel. Het lag immers op de weg van [appellante] om dit reeds in bezwaar naar voren te brengen, aldus de rechtbank.

4.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard mocht worden. Het was haar, als leek, niet duidelijk dat zij ook van [bedrijf A] een uittreksel uit het handelsregister had moeten overleggen. [gemachtigde] is in persoon op een hoorzitting in bezwaar van een andere zaak verschenen en heeft daar zijn bevoegdheid om te handelen bevestigd. Het was dus bij het college bekend dat hij bevoegd was namens [appellante] te handelen.

Verder is volgens [appellante] de redelijke termijn overschreden.

4.1.    De Afdeling is van oordeel dat het college niet mocht overgaan tot het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar zonder [appellante] de gelegenheid te bieden het nog ontbrekende stuk in te dienen om de bevoegdheidskwestie helemaal rond te maken. Dat stuk is het uittreksel uit het handelsregister van [bedrijf A]. Hiertoe bestond aanleiding, omdat uit de wel overgelegde stukken het vermoeden had moeten rijzen dat [gemachtigde] bevoegd was personen te machtigen bezwaar te maken namens [appellante]. In het afschrift van de akte houdende oprichting van [appellante] staat namelijk dat [gemachtigde] enig directeur van [bedrijf A] is en uit het uittreksel van de KvK van [appellante] volgt dat [bedrijf A] bestuurder is van [appellante] en alleen/zelfstandig bevoegd is. De rechtbank heeft ten onrechte anders geoordeeld.

4.2.    Anders dan [appellante] stelt, is de redelijke termijn niet overschreden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1642), is in zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar en beroep samen ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep eveneens ten hoogste twee jaar mag duren. De redelijke termijn is aangevangen op het moment dat het college het voornemen tot het opleggen van een boete bekend heeft gemaakt. Dit was op 21 december 2018. De rechtbank heeft vervolgens binnen twee jaar uitspraak gedaan. De behandeling van het hoger beroep is geëindigd met deze uitspraak en duurde ook niet langer dan twee jaar. De totale lengte van de procedure heeft korter dan vier jaar geduurd en duurde dus niet onredelijk lang.

5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 1 maart 2019 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit moet wegens strijd met artikel 6:6 van de Awb worden vernietigd. Het college moet een nieuw besluit op het bezwaar nemen en daarbij in aanmerking nemen dat het verzuim inmiddels is hersteld.

6.       Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep van [appellante] gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 november 2020 in zaak nr. 19/1474;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 1 maart 2019;

V.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.496,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 877,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.R. Fernandez, griffier.

w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2021