Uitspraak 202006697/1/R3


Volledige tekst

202006697/1/R3.
Datum uitspraak: 10 november 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[maatschap], gevestigd te [plaats], en [maten] wonend te [woonplaats], tevens maten van de maatschap, (hierna samen en in enkelvoud: [appellante],

en

provinciale staten van Gelderland,

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 28 oktober 2020 hebben provinciale staten het inpassingsplan "Fietspad N832" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Provinciale staten hebben een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld van 13 september 2021, waar [appellante], van wie [maten] in persoon, bijgestaan door mr. A.A. Bouman, en provinciale staten, vertegenwoordigd door mr. J.A.E. Ross en ing. E.A. Joosse, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het plan maakt het mogelijk dat een vrijliggend tweerichtingenfietspad wordt aangelegd langs de provinciale weg N832, vanaf het kruispunt met de Bernseweg (N831) tot aan het kruispunt met de Uilecotenweg in de gemeente Maasdriel. In de huidige situatie zijn het auto- en fietsverkeer op dit weggedeelte niet gescheiden. Daarnaast maakt het plan de verbreding mogelijk van het bestaande vrijliggend fietspad tussen de Uilecotenweg en de Molenstraat. Dit bestaande fietspad ligt ten oosten van de N832, deels in de gemeente Maasdriel en deels in de gemeente Zaltbommel. Provinciale staten willen met het plan de verkeersveiligheid verbeteren.

2.       [appellante] heeft op de zitting naar voren gebracht dat zij beroep heeft ingesteld tegen het plan vanwege haar bedrijfsbelangen. [appellante] exploiteert aan de [locatie] te [plaats] een melkveebedrijf. Voor de uitvoering van het plan zijn delen van haar percelen nodig die zijn gelegen langs de Weigraaf (N832) en Molen Achterdijk (N832). Zij vreest verkeersonveilige situaties, vooral bij het in- en uitrijden van haar perceel aan de [locatie], waar de hoofdvestiging van haar bedrijf is gevestigd. Volgens haar is niet deugdelijk gemotiveerd dat de aanleg van een vrijliggend fietspad noodzakelijk is. Ook zijn er volgens haar betere alternatieven, waarbij geen of minder delen van haar percelen nodig zijn.

Toetsingskader

3.       Bij de vaststelling van een inpassingsplan moeten provinciale staten bestemmingen aanwijzen en regels geven die zij uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig achten. Provinciale staten hebben daarbij beleidsruimte en moeten de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het inpassingsplan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Nut en noodzaak

4.       [appellante] betoogt dat provinciale staten de noodzaak van het in het plan voorziene fietspad niet deugdelijk hebben gemotiveerd. Het gehanteerde verkeersmodel laat volgens [appellante] alleen een mogelijke toename van auto’s zien en zegt niets over het aantal fietsers op de weg. Er is geen verkeersonderzoek verricht of een verkeersdeskundige ingeschakeld. Dit had volgens [appellante] wel gemoeten, omdat het plan grote gevolgen voor haar heeft. Daarnaast zijn provinciale staten ervan uitgegaan dat het verkeer op de N832 drukker zal worden wanneer de Maas-Waalweg wordt doorgetrokken, maar met het doortrekken van die weg is volgens [appellante] nog geen begin gemaakt. Het kan volgens haar dus nog jaren duren voordat het doortrekken van die weg enige impact zou kunnen hebben op de verkeersdrukte op de N832.

4.1.    In paragraaf 1.1 van de plantoelichting staat dat de provincie werkt aan de onderhoudscyclus van de N832 en dat daarbij maatregelen worden getroffen waardoor de verkeersveiligheid wordt verbeterd. In het kader van de trajectaanpak is het volgens de plantoelichting van belang de veiligheid voor fietsers te verbeteren. Met de autonome verkeersgroei wordt de verkeersdruk in de toekomstige situatie zodanig dat de combinatie van auto’s en fietsers op dezelfde rijbaan niet meer verkeersveilig is. Daarnaast gaan de gemeenten Maasdriel en Zaltbommel de gemeentelijke Maas-Waalweg doortrekken. De doortrekking sluit aan op de N832, waardoor deze weg drukker wordt. De hoeveelheden auto’s en fietsers zijn daardoor volgens de plantoelichting niet langer op een verkeersveilige manier te combineren.

4.2.    Provinciale staten hebben toegelicht zich te hebben gebaseerd op de CROW-richtlijn "Ontwerpwijzer fietsverkeer", opgenomen in publicatie nr. 351. In die richtlijn is als uitgangspunt opgenomen dat voor erftoegangswegen buiten de bebouwde kom met een maximumsnelheid van 60 km per uur en een verkeersintensiteit van boven de 3.000 motorvoertuigen per etmaal auto’s en fietsers niet op dezelfde weg rijden. De maximale snelheid op de N832 is 60 km per uur. Uit tellingen in 2019 en 2020 blijkt volgens provinciale staten dat de verkeersintensiteiten op de N832 boven de 3.000 motorvoertuigen per etmaal uitkomen. Provinciale staten hebben verder toegelicht dat, om een inschatting te maken van de toekomstige verkeersintensiteiten, gebruik is gemaakt van het regionale verkeersmodel Rivierenland. Daaruit volgt dat het verkeer op de N832 door autonome groei de komende jaren toeneemt. De verwachting is volgens provinciale staten dat door het doortrekken van de bestaande Maas-Waalweg naar de N832 het verkeer op de N832 sterk groeit. Echter, ook zonder het doortrekken van de Maas-Waalweg zijn volgens provinciale staten de verkeersintensiteiten op de N832 te hoog om motorvoertuigen en fietsers samen veilig op dezelfde rijbaan te laten rijden. Over het fietsverkeer hebben provinciale staten toegelicht dat er in 2016 een verkeerstelling van fietsers op de N832 is uitgevoerd. Op het deel tussen de Molen Achterdijk en de Uilecotenweg rijden per dag ongeveer 85 (brom-)fietsers. Op het deel tussen de Uilecotenweg en Kerkwijk rijden volgens provinciale staten ongeveer 500 fietsers.

4.3.    [appellante] heeft de door provinciale staten gehanteerde verkeersgegevens niet inhoudelijk bestreden. Uit die gegevens volgt dat de verkeersintensiteiten op de N832 boven de 3.000 motorvoertuigen per etmaal uitkomen, ook los van de verwachte verkeersgroei als gevolg van het doortrekken van de Maas-Waalweg. Gelet op de hiervoor genoemde CROW-richtlijn en deze verkeersgegevens hebben provinciale staten naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid nut en noodzaak van het vrijliggend fietspad kunnen aannemen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet de hoeveelheid fietsers op de N832 maar de verkeersveiligheid van de fietsers in relatie tot het aantal motorvoertuigen bepalend is voor de keuze voor de fietsvoorziening.

Het betoog slaagt niet.

4.4.    Het voorgaande neemt niet weg dat er verschillende varianten van het fietspad mogelijk zijn. De Afdeling zal hierna aan de hand van de beroepsgronden van [appellante] bezien of provinciale staten in redelijkheid voor het in het plan mogelijk gemaakte fietspad hebben kunnen kiezen.

Verkeersveiligheid

5.       [appellante] betwist dat het voorziene vrijliggend fietspad ten goede komt aan de verkeersveiligheid. Zij voert aan in haar bedrijfsvoering veelvuldig gebruik te moeten maken van zwaar materiaal en vrachtverkeer. Dit verkeer moet het in het plan mogelijk gemaakte fietspad kruisen om van en naar haar bedrijf te rijden. De dubbele bomenrij blokkeert, volgens haar, het zicht op de fietsers en de weg. Zij voert aan dat de fietsers in de bestaande situatie rijden op de fietssuggestiestroken aan beide kanten van de N832, die duidelijk zichtbaar zijn door de belijning en rode kleur. Bij het in- en uitrijden van en naar haar bedrijf komt het fietsverkeer maar van een kant en zijn de fietsers volgens haar goed te zien. Het plan leidt volgens [appellante] dan ook niet tot een verbetering van de verkeersveiligheid ten opzichte van de bestaande situatie.

[appellante] betoogt verder dat fietspaden langs rijbanen in principe ook alleen worden uitgevoerd voor fietsverkeer in een richting. Fietsverkeer in twee richtingen leidt namelijk op kruispunten tot verkeersbewegingen uit onverwachte richting waardoor de overzichtelijkheid en daarmee de veiligheid volgens haar worden aangetast. Ter onderbouwing verwijst zij naar de CROW-richtlijnen, waarin volgens haar een vrijliggend eenrichtingsfietspad uitgangspunt is. Dit volgt volgens [appellante] ook uit de ontwerpwijzer fietsverkeer, fietspaden en oversteekplaatsen van de ANWB en richtlijnen voor het ontwerpen van niet-autosnelwegen (RONA).

5.1.    Provinciale staten moeten een plan vaststellen dat in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij moeten provinciale staten bezien of een verkeersveilige uitvoering van het voorziene fietspad mogelijk is.

5.2.    Provinciale staten stellen dat het vrijliggend fietspad wordt aangelegd om de verkeersveiligheid te verbeteren en te voldoen aan de hiervoor genoemde CROW-richtlijn. Volgens provinciale staten is bij elk aan de weg grenzend perceel gekeken naar de verkeersveiligheid van op- en afrijdend verkeer. Provinciale staten stellen dat er, ook in het drukste uur, voldoende hiaten in de verkeersstroom zijn om vanaf het perceel van [appellante] de rijbaan op te rijden. Het kan voorkomen dat het verkeer even op het fietspad moet stilstaan om de weg op te kunnen draaien. Maar er is volgens provinciale staten voldoende zicht op het fietsverkeer om een inschatting te maken of er voldoende ruimte is om even op het fietspad stil te staan om te wachten op een onderbreking in het gemotoriseerd verkeer en vervolgens de rijbaan op te rijden. Volgens provinciale staten zal geen sprake zijn van belemmerd zicht voor het verkeer vanaf het perceel van [appellante] en omgekeerd, omdat daar een aantal bomen zal worden gekapt. Op de zitting is in dat kader besproken dat het bij het perceel van [appellante] aan de [locatie] ook nodig is een tweede inrit te realiseren om te voorkomen dat het verkeer achteruit de weg op moet draaien. [appellante] heeft op de zitting naar voren gebracht dat het realiseren van een tweede in- en uitrit ter plaatse van haar perceel aan de [locatie] een oplossing kan bieden. Verder is op de zitting vastgesteld dat het verkeer op de andere percelen van [appellante] op het perceel zelf kan draaien om zo vooruit de weg te kunnen oprijden, zodat het realiseren van een tweede inrit op die andere percelen van [appellante] niet nodig is.

Over de stelling van [appellante] dat twee eenrichtingsfietspaden veiliger zijn dan een tweerichtingenfietspad hebben provinciale staten naar voren gebracht dat dit mede afhankelijk is van lokale factoren. De eerdergenoemde CROW-richtlijn geeft volgens provinciale staten aandachtspunten die zien op de weginrichting van een tweerichtingenfietspad. Onder andere is continuïteit van de fietsvoorziening belangrijk. Het voorziene fietspad sluit aan op het bestaande tweerichtingenfietspad en leidt volgens provinciale staten tot minder oversteekbewegingen dan bij twee eenrichtingsfietspaden het geval zou zijn. Meer oversteekbewegingen voor de fietser leiden volgens provinciale staten, zeker met de verwachte toename van de verkeersintensiteit, tot meer verkeersonveiligheid.

5.3.    De Afdeling stelt vast dat de door provinciale staten gehanteerde CROW-richtlijn het toepassen van een tweerichtingenfietspad niet uitsluit. Volgens de richtlijn moet de wegbeheerder per situatie een afweging maken. Provinciale staten hebben toegelicht waarom in dit geval voor een tweerichtingenfietspad is gekozen. Gelet op de toelichting van provinciale staten en wat besproken is op de zitting ziet de Afdeling in wat [appellante] heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat geen verkeersveilige inrichting van het voorliggende tweerichtingenfietspad mogelijk is.

Het betoog slaagt niet.

Bomen

6.       [appellante] betoogt dat provinciale staten er bij de keuze voor de locatie van het beoogde fietspad ten onrechte van zijn uitgegaan dat de bomen langs de N832 waardevolle bomen zijn die volgens de gemeente Maasdriel behouden moeten blijven. Dit blijkt volgens [appellante] niet uit bomenkaart van de gemeente Maasdriel. Ook in het bestemmingsplan "Buitengebied herziening 2016" en het landschapsplan "Bommelerwaard 2003" staat niet dat de bomen behouden moeten blijven. Ook zijn er volgens [appellante] verschillende gaten in de bomenrij en worden voor bomen die omvallen of doodgaan geen bomen terug geplant, zodat getwijfeld kan worden of er wel sprake is van een bomenstructuur. Verder voert [appellante] aan dat de bomenrij langs de N832 kan worden beperkt tot een enkele bomenrij. Zo blijft volgens [appellante] een bomenstructuur behouden en is een andere ligging van het fietspad mogelijk, waarbij geen delen van haar percelen nodig zijn.

6.1.    Uit paragraaf 2.2 van de plantoelichting en het bij de plantoelichting gevoegde Landschapsplan N832 volgt dat bij het ontwerp van het vrijliggend fietspad is ingezet op behoud van de aanwezige bomen en landschapsstructuren. De bomen langs de Weigraaf en Molen Achterdijk maken volgens het landschapsplan deel uit van de waardevolle bomenstructuur van de gemeente Maasdriel. Gedoeld wordt op het Bomenstructuurplan 2009 en op de kaart waardevolle bomen van de gemeente Maasdriel. De Afdeling stelt vast dat de Weigraaf en Molen Achterdijk op genoemde kaart zijn aangeduid als "hoofdstructuur doorgaand". In het Bomenstructuurplan 2009 staat dat de hoofdstructuur wordt gevormd door bomen die op gemeentelijk niveau van groot belang zijn. Op de zitting hebben provinciale staten gesteld te hebben aangesloten bij het gemeentelijk beleid om de boomstructuur te behouden en te versterken. Provinciale staten zullen bomen planten om de gaten in de bomenrijen op te vullen. Daarnaast stellen zij dat het behoud van gezonde bomen ook uitgangspunt is van het provinciale wegenbeleid.

In wat [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten niet in redelijkheid in overeenstemming met het gemeentelijke beleid het zoveel mogelijk in stand laten van de bomenstructuren als uitgangspunt bij de vaststelling van het plan hebben kunnen betrekken.

Het betoog slaagt niet.

6.2.    Voor zover [appellante] betoogt dat aan het belang van het behouden van de bomenrijen te veel gewicht is toegekend in de belangenafweging komt dit hierna aan de orde onder "Belangenafweging". Het betoog van [appellante] dat volstaan kan worden met het behouden van een enkele bomenrij om zo een andere ligging van het fietspad mogelijk te maken, gaat over een mogelijke variant voor de ligging van het beoogde fietspad en zal hierna onder "Alternatieven" aan de orde komen.

Alternatieven

7.       [appellante] betoogt dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar andere varianten voor het beoogde fietspad waarbij geen gronden van haar nodig zijn. Zo is er volgens haar aan de andere kant van de weg ruimte om een enkel fietspad aan te leggen. Ook zou ervoor gekozen kunnen worden om daar waar nu een dubbele bomenrij staat, te volstaan met een enkele bomenrij. Zo ontstaat ruimte voor het beoogde fietspad zonder dat (veel) delen van haar percelen nodig zijn en blijft de bomenstructuur behouden.

7.1.    Provinciale staten dienen bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij hebben provinciale staten beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven moeten in die afweging worden meegenomen.

7.2.    Provinciale staten stellen dat verschillende alternatieven zijn onderzocht en dat daarbij ook het zoveel mogelijk beperken van de inbreuk op eigendomsrechten is meegewogen. Het realiseren van twee vrijliggende eenrichtingsfietspaden aan beide zijden van de weg leidt er volgens provinciale staten toe dat er meer grond aangekocht moet worden dan bij het in het plan mogelijk gemaakte tweerichtingenfietspad. Het voorstel van [appellante] zou dus een grotere inbreuk op eigendomsrechten maken en is daarom niet verder onderzocht. Dit standpunt van provinciale staten acht de Afdeling niet onredelijk.

7.3.    In de bij de plantoelichting gevoegde notitie Ontwerpnota N832 van 31 januari 2020 zijn provinciale staten ingegaan op de varianten die zijn onderzocht voor het deel tussen de Uilecotenweg en het kruispunt Molen Achterdijk/Weigraaf. De door [appellante] voorgestelde variant om het fietspad te voorzien op de bestaande bomenrij, waarbij een bomenrij komt te vervallen, is ook onderzocht. Deze variant is volgens de Ontwerpnota niet wenselijk vanuit landschappelijk en cultuurhistorisch oogpunt. In aanvulling daarop hebben provinciale staten op de zitting toegelicht dat de aanleg van het fietspad op de bestaande bomenrij het wortelpakket van de andere bestaande bomenrij zou kunnen aantasten, waardoor die bomenrij mogelijk ook grotendeels moet verdwijnen.

7.4.    Wat provinciale staten op de zitting naar voren hebben gebracht over de mogelijke aantasting van het wortelpakket van de bestaande bomenrij staat ook in paragraaf 4.2.3 van de bij de plantoelichting gevoegde notitie "N832 Werkwijze bomen". De Afdeling ziet geen aanknopingspunten om hier aan te twijfelen.

Gelet op het voorgaande hebben provinciale staten de door [appellante] aangedragen voorstellen voor het beoogde fietspad bij hun afweging betrokken. In wat [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat er onvoldoende onderzoek naar alternatieven heeft plaatsgevonden en evenmin dat provinciale staten de voor- en nadelen van de varianten voor het beoogde fietspad onvoldoende hebben afgewogen.

Het betoog slaagt niet.

Omvang benodigde percelen

8.       [appellante] betoogt dat het niet nodig is een schouwpad van 1,5 m aan te leggen, omdat het onderhoud van de sloot ook vanaf de weg kan plaatsvinden. Dit gebeurt volgens [appellante] nu ook. Als er geen schouwpad wordt aangelegd is er ook minder grond van haar nodig voor het plan. Zij voert in dit verband aan dat in de overleggen over de verwerving van de benodigde delen van haar percelen is gesproken over de mogelijkheid om de gronden die niet nodig zijn voor de realisering van het plan weer terug te kopen. Dit levert volgens haar echter extra kosten op en toont ook aan dat de gronden voor het schouwpad niet nodig zijn.

8.1.    Op de zitting is besproken dat het betoog van [appellante] zo moet worden opgevat dat het haar gaat om de begrenzing van het plan en de uitvoering van het plan.

8.2.    Over de begrenzing van het plan overweegt de Afdeling het volgende. Provinciale staten komen beleidsruimte toe bij het bepalen van de begrenzing van een plan. Deze ruimte strekt echter niet zo ver dat provinciale staten een begrenzing kunnen vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De gronden waarop de schouwpaden kunnen worden aangelegd, behoren tot het plangebied; zij zijn opgenomen in de ontwerptekeningen in bijlage 1 bij de plantoelichting.

Provinciale staten stellen ter plaatse onderhoudsstroken te willen aanleggen. Een onderhoudsstrook is volgens provinciale staten een obstakelvrije strook die als beschermingszone in de legger is aangewezen. Met deze zone wordt volgens de raad handmatig en/of machinaal onderhoud van de watergang vanaf de kant mogelijk gemaakt. Provinciale staten stellen dat voor zogenoemde A-watergangen zo’n onderhoudsstrook 4 m breed is, maar dat voor zogenoemde C-watergangen zo’n strook niet verplicht is. Aan de A-watergangen is in het plan de bestemming "Water" toegekend. Langs een klein deel van de percelen van [appellante] is een A-watergang voorzien. De watergang langs het grootste deel van de percelen van [appellante] is volgens provinciale staten een C-watergang en valt binnen de bestemming "Verkeer-Langzaam verkeer". De door [appellante] bedoelde 1,5 m brede strook grond buiten de insteek van de aan te leggen watergang is volgens provinciale staten noodzakelijk om de uitvoering van het werk mogelijk te maken. Enerzijds om de ruimte te hebben om de watergang aan te kunnen leggen en af te werken met handhaving van de bestaande bodemdiepte en anderzijds om kleine hoogteverschillen in het maaiveld te kunnen opvangen zonder extra ruimtebeslag te leggen op de aanliggende percelen. Dit komt de Afdeling niet onjuist voor.

Gelet op de toelichting van provinciale staten ziet de Afdeling in wat [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de vastgestelde begrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het betoog slaagt in zoverre niet.

8.3.    Over de door [appellante] bedoelde terugkoopmogelijkheid van gronden na realisering van het plan overweegt de Afdeling dat dit een uitvoeringsaspect is dat niet geregeld hoeft te worden in het plan. Dit uitvoeringsaspect kan dan ook niet afdoen aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit.

Het betoog slaagt niet.

Belangenafweging

9.       [appellante] betoogt dat aan het plan geen deugdelijke belangenafweging ten grondslag ligt. Volgens haar is ten onrechte aan het belang van het behouden van een bomenrij een zwaarder gewicht toegekend dan aan haar belangen. Haar belangen zijn gelegen in het behouden van haar perceeldelen voor haar bedrijf en een verkeersveilige bereikbaarheid van haar bedrijf.

9.1.    [appellante] heeft in haar zienswijze aangevoerd dat 3.721 m2 van haar percelen wordt geraakt door het plan. Op de zitting heeft zij desgevraagd naar voren gebracht dat de omvang van haar percelen aan de Weigraaf en Molen Achterdijk ongeveer 20 hectare is. De voor het plan benodigde perceeldelen zullen niet fysiek maar financieel worden gecompenseerd.

De Afdeling stelt vast dat een beperkt deel van de percelen van [appellante] nodig is voor het plan. Gelet hierop, alsmede op wat hiervoor is overwogen over het nut en de noodzaak, de verkeersveiligheid, het belang van het behoud van de bomenrijen en de gemaakte afweging over alternatieven, hebben provinciale staten naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan de belangen die zijn gemoeid met de vaststelling van het plan dan aan de belangen van [appellante].

Het betoog slaagt niet.

Uitvoerbaarheid van het plan

10.     [appellante] betoogt dat het in strijd met artikel 3.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) is om in een inpassingsplan bestemmingen op te nemen die niet binnen de planperiode van 10 jaar zullen worden verwezenlijkt. Om het plan te realiseren zijn delen van haar percelen nodig. Zij stelt niet bereid te zijn de voor het plan benodigde delen van haar percelen te verkopen. Er is ook geen onteigeningstraject gestart. Het is daarom volgens [appellante] aannemelijk dat het in het plan voorziene fietspad niet binnen de planperiode zal worden verwezenlijkt.

10.1.  De Afdeling overweegt dat op grond van artikel 3.1a van de Wro, gelezen in samenhang met artikel 3.26, tweede lid, van de Wro, de uit artikel 3.1, tweede lid, van de Wro volgende planperiode van 10 jaar is vervallen voor het bestreden inpassingsplan. De omstandigheid dat de benodigde delen van de percelen van [appellante] nog in haar eigendom zijn, staat niet in de weg aan de uitvoerbaarheid van het plan. Provinciale staten hebben naar voren gebracht deze perceeldelen op minnelijke wijze te willen verwerven. Wanneer verwerving op minnelijke wijze niet lukt, zal volgens provinciale staten tot onteigening worden overgegaan. Dat ten tijde van de vaststelling van het plan nog geen onteigeningstraject was gestart, is geen reden om te oordelen dat daarom het plan niet had mogen worden vastgesteld. Wat [appellante] heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten in redelijkheid hadden moeten inzien dat een mogelijk niet-positieve afronding van de minnelijke verwerving aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie en proceskosten

11.     Het beroep is ongegrond.

12.     Provinciale staten hoeven geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. P.H.A. Knol en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.G. Alderlieste, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2021