Uitspraak 201904297/1/R4


Volledige tekst

201904297/1/R4.
Datum uitspraak: 10 november 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen,

appellant,

en

het college van gedeputeerde staten van Utrecht,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 21 februari 2019 heeft de raad van de gemeente De Ronde Venen het bestemmingsplan "Buitengebied-West" vastgesteld.

Bij besluit van 2 april 2019 heeft het college van gedeputeerde staten de raad een aanwijzing gegeven als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) die ertoe strekt dat een aantal planregels geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan "Buitengebied- West" (hierna: reactieve aanwijzing).

Tegen dit besluit heeft het college van burgemeester en wethouders beroep ingesteld.

Het college van gedeputeerde staten heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met de beroepen tegen het bestemmingsplan, zaak nr. 201903497/1/R4, behandeld op de zitting van 23 november 2020. Daarbij zijn verschenen het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door S. Hambuckers, L. Baars,S. den Breejen, en M. van der Meulen, en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. C.M.O. Kohinor en ir. J. van Till. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

Bijlage

1.       De relevante wettelijke bepalingen en planregels zijn opgenomen in de bij deze uitspraak behorende bijlage. Ten behoeve van de leesbaarheid zijn bepaalde planregels ook in de uitspraak zelf weergegeven.

Het plan

2.       Met het plan wordt een actualisatie beoogd van het juridisch-planologische kader voor het westelijke deel van het buitengebied van de gemeente.

De reactieve aanwijzing

3.       Het college van gedeputeerde staten heeft de reactieve aanwijzing gegeven, omdat volgens hem artikel 3, lid 3.7.3, onder e (bestemming "Agrarisch") en 4, lid 4.7.3, onder e (bestemming "Agrarisch met waarden - Natuurwaarden), van de planregels in strijd zijn met artikel 2.1, derde lid, van de Provinciale Ruimtelijke Verordening Provincie Utrecht 2013 (herijking 2016), vastgesteld door provinciale staten bij besluit van 12 december 2016 (hierna: PRV).

4.       In de artikelen 3, lid 3.7.3 en 4, lid 4.7.3, van de planregels zijn wijzigingsbevoegdheden opgenomen voor het vergroten van het bouwvlak van agrarische bedrijven tot maximaal 1,5 ha, op gronden met de bestemming "Agrarisch", onderscheidenlijk "Agrarisch met waarden - Natuurwaarden". De door de reactieve aanwijzing getroffen wijzigingsvoorwaarde onder e, hield in dat bij de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid de voorwaarde onder d, dat het agrarisch bedrijf een mate van grondgebondenheid kent van ten hoogste 2,5 GVE (grootvee-eenheid) per ha, buiten beschouwing mag blijven "indien niet aan de bedoelde mate van grondgebondenheid kan worden voldaan en het bedrijf op alternatieve wijze een kwalitatieve bijdrage levert aan de karakteristiek en duurzaamheid van het buitengebied". Volgens het college van gedeputeerde staten is het "loslaten" van de norm van 2,5 GVE/ha als maatstaf voor grondgebondenheid, in strijd met artikel 2.1, derde lid, van de PRV, gelezen in samenhang met de definitiebepalingen van "grondgebonden landbouw" en "niet-grondgebonden veehouderij (intensieve veehouderij)" van artikel 1.1 van de PRV. In artikel 2.1, derde lid, van de PRV is vastgelegd dat een bestemmingsplan voor gronden die zijn aangewezen als "agrarische bedrijven" niet mag voorzien in de mogelijkheid van het omschakelen van een grondgebonden agrarisch bedrijf naar een niet-grondgebonden veehouderij.

5.       In de toelichting bij artikel 1.1 van de PRV staat over het begrip "grondgebonden landbouw" het volgende:

"bij grondgebonden landbouwbedrijven gaat het om landbouwbedrijven, waarbij het voortbrengend vermogen van de bij het landbouwbedrijf behorende landbouwgrond de basis van het landbouwbedrijf is. Het kan gaan om akker- of tuinbouwbedrijven of om zogenoemde graasdierbedrijven (bijvoorbeeld melkveebedrijven), waarbij de teelt van gras en voedergewassen de basis voor de bedrijfsvoering is. Er is bij veebedrijven sprake van grondgebondenheid wanneer het voor het vee benodigde ruwvoer geheel of vrijwel geheel afkomstig is van de bij het bedrijf behorende landbouwgrond. Bij een veebezetting van 2,5 grootvee-eenheden of minder per hectare gras en voedergewassen wordt aan deze voorwaarde voldaan. Grootvee-eenheid (GVE): rekeneenheid voor het vaststellen van de veebezetting zoals vastgelegd door de Europese Commissie (EU 2009, L329/3). Melkkoe = 1,0 GVE, kalf =0,4 GVE, paard = 0,8 GVE, schaap of geit = 0,1 GVE. Eventuele aanvoer van krachtvoer van buiten het bedrijf wordt buiten beschouwing gelaten. Onder bij het bedrijf behorende landbouwgrond wordt verstaan landbouwgrond in de directe omgeving van het bedrijf, waar het bedrijf structureel, bij voorkeur op basis van eigendom of langdurige pacht over kan beschikken. Op basis van landbouwkundige productiegegevens en voedernormen is vastgesteld dat een veebedrijf wat betreft ruwvoer nog net zelfvoorzienend is bij een veebezetting van 2,0 GVE per ha op matige grond tot 2,5 GVE per ha op goede grond. Grondgebondenheid van veebedrijven wordt ook wel gedefinieerd op basis van het criterium wel of geen mestoverschot op bedrijfsniveau. Op basis van dit criterium worden ook maximale veebezettingen van 2,0-2,5 GVE per ha vastgesteld. 2,5 GVE is daarmee een richtgetal dat een goede indicatie geeft of het veebedrijf grondgebonden is".

Toetsingskader

6.       Het college van gedeputeerde staten heeft de bevoegdheid een reactieve aanwijzing te geven die het ter bescherming van provinciale belangen met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk acht. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het college van gedeputeerde staten in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing heeft kunnen uitgaan. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van die gronden of het bestreden besluit anderszins in overeenstemming is met het recht.

Bespreking van het beroep

7.       Het college van burgemeester en wethouders betoogt dat de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid niet noodzakelijkerwijs tot gevolg heeft dat een grondgebonden agrarisch bedrijf wordt omgezet in een intensieve veehouderij en dus leidt tot strijd met artikel 2.1, derde lid, van de PRV. De norm van 2,5 GVE voor de grondgebondenheid is indicatief. Ook als niet wordt voldaan aan deze norm kan sprake zijn van een grondgebonden agrarisch bedrijf in de zin van de PRV. Bovendien zijn volgens het college van burgemeester en wethouders in dit verband artikel 3, lid 3.4, aanhef en onder c, en artikel 4, lid 4.4, aanhef en onder c, van de planregels van belang. Op grond van deze bepalingen is omschakeling (van een grondgebonden agrarisch bedrijf) naar een niet-grondgebonden veehouderij niet toegestaan. Deze gebruiksbepalingen gelden volgens het college ook bij (of na) de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid. Ook geldt volgens het college van burgemeester en wethouders dat de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid niet kan leiden tot omschakeling van een grondgebonden agrarisch bedrijf naar een intensieve veehouderij vanwege de geldende natuurwetgeving, in het bijzonder de regels van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) over de gevolgen van stikstofdepositie voor beschermde natuurgebieden. Ten slotte stelt het college van burgemeester en wethouders dat een reactieve aanwijzing niet noodzakelijk is. Mocht in een concreet geval een wijzigingsplan worden vastgesteld waarbij sprake is van omschakeling naar een intensieve veehouderij, dan kan het college van gedeputeerde staten alsnog ingrijpen.

7.1.    De Afdeling overweegt dat het op grond van artikel 2.1, derde lid, van de PRV niet is toegestaan om in het bestemmingsplan te voorzien in de mogelijkheid een grondgebonden agrarisch bedrijf om te zetten naar een intensieve veehouderij. Dit is tussen partijen niet in geschil. In artikel 1 van de PRV zijn de begrippen "grondgebonden landbouw" en "niet-grondgebonden veehouderij (intensieve veehouderij)" gedefinieerd. De norm van 2,5 GVE/ha als maatstaf voor de grondgebondenheid van een veehouderij is niet vastgelegd in de PRV, maar is terug te voeren op de toelichting bij de PRV. Deze norm is indicatief. Dat staat ook nadrukkelijk in de toelichting bij de PRV. De genoemde norm heeft betrekking op de verhouding tussen het aantal gehouden dieren en het beschikbare landbouwareaal. Blijkens de reactieve aanwijzing gaat het college van gedeputeerde staten ervan uit dat de PRV zich er niet tegen verzet dat de raad een andere norm hanteert voor de grondgebondenheid dan de norm van maximaal 2,5 GVE/ha. In dit geval is de norm volgens het college van gedeputeerde staten echter losgelaten zonder dat daarvoor een andere waarborg in de plaats is gekomen. De wijzigingsbevoegdheid voorziet in de mogelijkheid om voorbij te gaan aan de genoemde norm, mits het wijzigingsplan bijdraagt aan de ruimtelijke kwaliteit en de duurzaamheid van het buitengebied. De vereiste bijdrage aan de ruimtelijke kwaliteit staat volgens het college van gedeputeerde staten echter geheel los van de vraag of een veehouderij grondgebonden is.

7.2.    Bij het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid dient het college van burgemeester en wethouders te beslissen op een concreet verzoek om vergroting van het bouwvlak van een volwaardig grondgebonden agrarisch bedrijf. Een dergelijk verzoek gaat in de regel vergezeld van een bedrijfsplan, waarin de gewenste (toekomstige) bedrijfssituatie inzichtelijk wordt gemaakt. Als de beoogde bedrijfssituatie in overeenstemming is met alle wijzigingsvoorwaarden, is in beginsel de planologische aanvaardbaarheid van de vergroting van het bouwvlak gegeven. In artikel 3, lid 3.4, aanhef en onder c, en artikel 4, lid 4.4, aanhef en onder c, van de planregels is een algemeen gebruiksverbod opgenomen dat zich verzet tegen de omschakeling naar een niet-grondgebonden veehouderij. Dit verbod geldt ook na de vaststelling van het wijzigingsplan. De Afdeling stelt echter vast dat de door de reactieve aanwijzing getroffen wijzigingsvoorwaarde onder e gelezen kan worden zoals het college van gedeputeerde staten vreest, waardoor bij een aanvrager de indruk kan worden gewekt dat omschakeling van een grondgebonden bedrijf naar een intensieve veehouderij is toegestaan indien hij aantoont dat het bedrijf "op alternatieve wijze een kwalitatieve en duurzame bijdrage levert aan het buitengebied." De Afdeling is daarom van oordeel dat het college van gedeputeerde staten in redelijkheid de reactieve aanwijzing heeft kunnen geven teneinde deze onduidelijkheid weg te nemen.

7.3.    Hetgeen het college van burgemeester en wethouders voor het overige heeft aangevoerd behoeft geen bespreking.

Conclusie

8.       Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Finale geschilbeslechting

9.       Op zitting is vast komen te staan dat de raad niet heeft beoogd te voorzien in de mogelijkheid dat de wijzigingsbevoegdheid leidt tot omschakeling naar een intensieve veehouderij. De raad is ervan uitgegaan dat het plan een omschakeling niet mogelijk maakt. Het geschil tussen de provincie en de gemeente is in zoverre niet van inhoudelijke aard, maar heeft betrekking op de redactie van de wijzigingsbevoegdheid. De Afdeling heeft ter zitting partijen verzocht in overleg te treden over een aanvaardbare alternatieve redactie van de door de reactieve aanwijzing getroffen voorwaarde onder e, voor het geval de Afdeling zou oordelen dat de reactieve aanwijzing terecht is gegeven. Partijen hebben gevolg gegeven aan het verzoek van de Afdeling en zij hebben bij brieven van onderscheidenlijk 5 januari 2021 en 13 januari 2021 te kennen gegeven dat er overeenstemming is over een alternatieve redactie, ingeval de reactieve aanwijzing in stand zou blijven. In de bijlage bij deze uitspraak is de door de gemeente (de raad) en provincie (het college van gedeputeerde staten) overeengekomen bepaling opgenomen. De Afdeling kan in dit geval, anders dan zij op zitting aan partijen heeft medegedeeld, niet zelf in de zaak voorzien, omdat het hier gaat om een uitspraak op het beroep tegen de reactieve aanwijzing. Deze uitspraak heeft tot gevolg dat de reactieve aanwijzing in stand blijft en dat de door de reactieve aanwijzing getroffen bepalingen (definitief) niet in werking treden. Als de raad de door de reactieve aanwijzing getroffen wijzigingsvoorwaarde onder e van artikel 3, lid 3.7.3 en 4, lid 4.7.3, van de planregels wijzigt op de wijze zoals tussen het college van burgemeester en wethouders en het college van gedeputeerde staten is overeengekomen, gaat de Afdeling ervan uit dat het college van gedeputeerde staten geen aanleiding zal zien opnieuw een reactieve aanwijzing te geven dan wel beroep in te stellen tegen de gewijzigde bepaling. De Afdeling gaat ervan uit dat het niet noodzakelijk zal zijn om het gewijzigde besluit voor te bereiden met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb. Wel moet het vastleggende besluit worden bekendgemaakt.

Proceskosten

10.     Het college van gedeputeerde hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. B.J. Schueler en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Milosavljević, griffier.

w.g. Uylenburg

Voorzitter

w.g. Milosavljević

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2021

739.

Verzonden: 10 november 2021

BIJLAGE

Wet ruimtelijke ordening

Artikel 3.8, zesde lid

Indien aan de in het vierde lid bedoelde voorwaarden is voldaan kunnen gedeputeerde staten onderscheidenlijk Onze Minister, onverminderd andere aan hen toekomende bevoegdheden, binnen de in dat lid genoemde termijn met betrekking tot het desbetreffende onderdeel van het vastgestelde bestemmingsplan aan de gemeenteraad een aanwijzing als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 4.4, eerste lid, onder a, geven, ertoe strekkende dat dat onderdeel geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan zoals het is vastgesteld. […].

Artikel 4.2, eerste lid

Indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen gedeputeerde staten aan de gemeenteraad een aanwijzing geven om binnen een daarbij te bepalen termijn een bestemmingsplan vast te stellen overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften omtrent de inhoud van dat bestemmingsplan.

Provinciale Ruimtelijke Verordening

Artikel 1.1 Algemene bepalingen

In deze regeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

grondgebonden landbouw: agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate niet in gebouwen plaatsvindt. Het betreft akkerbouw, vollegrondstuinbouw, fruitteelt en boomteelt en rundvee-, paarden-, schapen- of geitenhouderij voor zover bij deze veebedrijven het benodigde ruwvoer (gras, snij­maïs) geheel of vrijwel geheel afkomstig is van de structureel bij het bedrijf behorende gronden.

niet-grondgebonden veehouderij (intensieve veehouderij): agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en gericht is op het houden van dieren, zoals rundveemesterij, varkens-, vleeskalver-, pluimvee-, pelsdier-, geiten- of schapenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen, met uitzondering van grondgebonden veehouderij.

Artikel 2.1, derde lid

Een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als "agrarische bedrijven" bevat geen bestemmingen en regels die voorzien in een omschakeling van grond­gebonden agrarisch bedrijf naar niet-grondgebonden veehouderij.

Planregels ontwerpplan

Artikel 3 Agrarisch

3.7.3 Vergroting bouwvlak grondgebonden agrarische bedrijven

Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen om binnen de aanduidingen 'overige zone - landbouwgebied' en 'overige zone - landbouwkerngebied' de uitbreiding van het bouwvlak van volwaardige grondgebonden agrarische bedrijven toe te staan met inachtneming van het volgende:

a. de oppervlakte van het bouwvlak bedraagt na uitbreiding ten hoogste

1,5 ha;

b. het huidige bestemmingsvlak biedt, ook in geval van vormverandering, geen ruimte voor de beoogde uitbreiding;

c. de uitbreiding is noodzakelijk uit het oogpunt van een doelmatige agrarische bedrijfsvoering en/of ontwikkeling;

d. het agrarisch bedrijf kent een mate van grondgebondenheid van ten hoogste 2,5 GVE per hectare;

e. de voorwaarde als bedoeld onder d kan buiten beschouwing blijven indien niet aan de bedoelde mate van grondgebondenheid kan worden voldaan en het bedrijf op alternatieve wijze een kwalitatieve bijdrage levert aan de karakteristiek en duurzaamheid van het buitengebied;

[…].

Artikel 4 Agrarisch met waarden - Natuurwaarden

4.7.3 Vergroting bouwvlak grondgebonden agrarische bedrijven

Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen om binnen de aanduidingen "overige zone - landbouwgebied" en "overige zone - landbouwkerngebied" de uitbreiding van het bouwvlak van volwaardige grondgebonden agrarische bedrijven toe te staan met inachtneming van het volgende:

a. de oppervlakte van het bouwvlak bedraagt na uitbreiding ten hoogste

1,5 ha;

b. het huidige bestemmingsvlak biedt, ook in geval van vormverandering, geen ruimte voor de beoogde uitbreiding;

c. de uitbreiding is noodzakelijk uit het oogpunt van een doelmatige agrarische bedrijfsvoering en/of ontwikkeling;

d. het agrarisch bedrijf kent een mate van grondgebondenheid van ten hoogste 2,5 GVE per hectare;

e. de voorwaarde als bedoeld onder d kan buiten beschouwing blijven indien niet aan de bedoelde mate van grondgebondenheid kan worden voldaan en het bedrijf op alternatieve wijze een kwalitatieve bijdrage levert aan de karakteristiek en duurzaamheid van het buitengebied;

[…].

Planregels bestemmingsplan

Artikel 3 Agrarisch

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor Agrarisch aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. grondgebonden agrarische bedrijven;

b. niet-grondgebonden agrarische bedrijven, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "niet grondgebonden";

3.4 Specifieke gebruiksregels

Ten aanzien van het gebruik gelden de volgende specifieke gebruiksregels:

Bedrijfsvoering

a. per bouwvlak is ten hoogste 1 agrarisch bedrijf toegestaan, met dien verstande dat bouwvlakken die middels een koppelteken op de verbeelding aan elkaar gekoppeld zijn gezamenlijk als één bouwvlak worden aangemerkt;

b. omschakeling naar een grondgebonden veehouderij is uitsluitend toegestaan voor niet-grondgebonden veehouderijen. Ter verduidelijking zijn de bestaande grondgebonden veehouderijen opgenomen in Bijlage 1 en de bestaande niet-grondgebonden veehouderijen in Bijlage 2;

c. omschakeling naar een niet-grondgebonden veehouderij is niet toegestaan. Ter verduidelijking zijn de bestaande niet-grondgebonden veehouderijen opgenomen in Bijlage 2;

[…].

lid 3.7.3 Vergroting bouwvlak grondgebonden agrarische bedrijven

Het college van burgemeester en wethouders kan het plan wijzigen om binnen de aanduidingen "overige zone - landbouwgebied" en

"overige zone - landbouwkerngebied" de uitbreiding van het bouwvlak van volwaardige grondgebonden agrarische bedrijven toe te staan met inachtneming van het volgende:

a. de oppervlakte van het bouwvlak bedraagt na uitbreiding ten hoogste

1,5 ha;

b. het huidige bestemmingsvlak biedt, ook in geval van vormverandering, geen ruimte voor de beoogde uitbreiding;

c. de uitbreiding is noodzakelijk uit het oogpunt van een doelmatige agrarische bedrijfsvoering en/of ontwikkeling;

d. het agrarisch bedrijf kent een mate van grondgebondenheid van ten hoogste 2,5 GVE per hectare;

[…].

Artikel 4 Agrarisch met waarden - Natuurwaarden

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor "Agrarisch met waarden - Natuurwaarden" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. grondgebonden agrarische bedrijven;

b. niet-grondgebonden agrarische bedrijven, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "niet grondgebonden";

[…].

4.4 Specifieke gebruiksregels

Ten aanzien van het gebruik gelden de volgende specifieke gebruiksregels:

Bedrijfsvoering

a. per bouwvlak is ten hoogste 1 agrarisch bedrijf toegestaan, met dien verstande dat bouwvlakken die middels een koppelteken op de verbeelding aan elkaar gekoppeld zijn gezamenlijk als één bouwvlak worden aangemerkt;

b. omschakeling naar een grondgebonden veehouderij is uitsluitend toegestaan voor niet-grondgebonden veehouderijen. Ter verduidelijking zijn de bestaande grondgebonden veehouderijen opgenomen in Bijlage 1 en de bestaande niet-grondgebonden veehouderijen in Bijlage 2;

c. omschakeling naar een niet-grondgebonden veehouderij is niet toegestaan. Ter verduidelijking zijn de bestaande niet- grondgebonden veehouderijen opgenomen in Bijlage 2;

[…].

4.7.3 Vergroting bouwvlak grondgebonden agrarische bedrijven

Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen om binnen de aanduidingen "overige zone - landbouwgebied" en "overige zone - landbouwkerngebied" de uitbreiding van het bouwvlak van volwaardige grondgebonden agrarische bedrijven toe te staan met inachtneming van het volgende:

a. de oppervlakte van het bouwvlak bedraagt na uitbreiding ten hoogste 1,5 ha;

b. het huidige bestemmingsvlak biedt, ook in geval van vormverandering, geen ruimte voor de beoogde uitbreiding;

c. de uitbreiding is noodzakelijk uit het oogpunt van een doelmatige agrarische bedrijfsvoering en/of ontwikkeling;

d. het agrarisch bedrijf kent een mate van grondgebondenheid van ten hoogste 2,5 GVE per hectare;

[…].

Tussen provincie en gemeente overeengekomen tekst

wijzigingsvoorwaarde artikel 3, lid 3.4.7 en 4, lid 4.3.7 (onder e)

e. De voorwaarde onder d kan buiten beschouwing gelaten worden indien het bedrijf niet voldoet aan het maximum van 2,5 GVE per ha maar:

1. het bedrijf aan kan tonen dat sprake is en blijft van een grondgebonden veehouderij en het bedrijf op alternatieve wijze een kwalitatieve bijdrage levert aan de karakteristiek en duurzaamheid van het buitengebied, of

2. het bedrijf met een bedrijfsplan aantoont dat het bedrijf binnen redelijke termijn door aankoop of pachten van grond naar maximaal 2,5 GVE per ha toe groeit.