Uitspraak 202102044/1/R4


Volledige tekst

202102044/1/R4.
Datum uitspraak: 10 november 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], wonend te Rietmolen, gemeente Berkelland,

2.       [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], wonend te Rietmolen, gemeente Berkelland

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 februari 2021 in zaak nr. 19/6830 en 19/6901 in het geding tussen:

1.       [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna, samen en in enkelvoud: [appellant sub 1])

2.       [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna, samen en in enkelvoud: [appellant sub 2])

en

het college van burgemeester en wethouders van Berkelland.

Procesverloop

Bij besluit van 17 oktober 2019 heeft het college aan Zonnepark Munsterjansdijk B.V., gevestigd te Groningen, een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een zonnepark, inclusief bijbehorende voorzieningen van omvormers en hekwerk, op het perceel Munsterjansdijk 4, gelegen tussen de Achterste Russchemorsdijk en de N18 te Rietmolen in Berkelland (hierna: het perceel) met een maximale instandhoudingstermijn van 30 jaar.

Bij uitspraak van 17 februari 2021 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2021, waar [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], bijgestaan door mr. B. Benard, rechtsbijstandverlener te Den Haag, en [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], en het college, vertegenwoordigd door mr. I. Nikkels, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [partij] en namens Zonnepark Munsterjansdijk B.V. [gemachtigde A] en [gemachtigde B] gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       De omgevingsvergunning van 17 oktober 2019 ziet op de realisatie van een zonnepark op het perceel met een maximale instandhoudingstermijn van 30 jaar ter grootte van 12,09 hectare, waarvan 6,63 hectare uit zonnepanelen zal bestaan. De zonnepanelen hebben een maximale hoogte van 2,30 m vanaf het maaiveld. Het perceel zal worden omheind door een hekwerk van maximaal 2 m hoog, dat aan de noord- en oostzijde van het perceel beplant zal zijn met kamperfoelie en klimop. Aan de zuidzijde van het perceel zal er een wilgenrij worden geplaatst. De bouw van het zonnepark zal worden uitgevoerd door Solarfields Nederland (hierna: Solarfields).

Op het perceel geldt het bestemmingsplan "Buitengebied, herziening 1987" en hierop rusten de bestemmingen "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" en "Bosgebied". De realisatie van het zonnepark past niet binnen de geldende bestemmingen.

Bij besluit van 17 oktober 2019 heeft het college daarom met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) de omgevingsvergunning verleend. [appellant sub 2] en [appellant sub 1] wonen aan de Munsterjansdijk, ten noordoosten van het te realiseren zonnepark, en kunnen zich niet verenigen met de omgevingsvergunning.

Toepasselijkheid van de Crisis- en herstelwet

2.       In artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) is bepaald dat afdeling 2 van hoofdstuk 1 van toepassing is op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten.

2.1.    Categorie 1.1. van bijlage 1 luidt: "aanleg of uitbreiding van productie-installaties ten behoeve van de productie van biogas, biomassa, getijdenenergie, golfenergie, hernieuwbare elektriciteit, hernieuwbaar gas of hernieuwbare warmte met behulp van aardwarmte, omgevingswarmte, osmose, rioolwaterzuiveringsgas, stortgas, waterkracht en zonne-energie".

2.2.    De omgevingsvergunning ziet op de aanleg van een productie-installatie ten behoeve van hernieuwbare elektriciteit met behulp van zonne-energie. Gelet op artikel 1.1, gelezen in samenhang met bijlage 1, categorie 1.1. van de Chw is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing.

Zorgvuldigheidsgebreken

3.       [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft toegepast omdat het college aanvankelijk onjuiste versies van verschillende stukken betreffende de omgevingsvergunning op internet had geplaatst. [appellant sub 1] stelt in haar belangen te zijn geschaad doordat zij in haar zienswijzen niet heeft kunnen ingaan op de juiste versies van de stukken. Specifiek wijst zij erop dat zij in haar zienswijze niet heeft kunnen ingaan op het landschappelijk inpassingsplan van juni 2019. Daarnaast wijst zij erop dat zij de ‘Toetsing Wet natuurbescherming’, de ‘Vormvrije M.E.R. Beoordelingsnotitie’ en het ‘Bureauonderzoek en Inventariserend veldonderzoek - verkennende fase’ (hierna: verkennend bodemonderzoek) pas heeft kunnen inzien nadat zij haar beroepschrift al had ingediend. Ook stelt [appellant sub 1] dat momenteel nog steeds niet alle stukken inzichtelijk zijn. Als toelichting hierop heeft [appellant sub 1] ter zitting gesteld dat de stukken nog steeds niet inzichtelijk zijn gemaakt op de website van de gemeente.

3.1.    Artikel 6:22 van de Awb luidt: "Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld."

3.2.    De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 1] blijkens het proces-verbaal ter zitting bij de rechtbank in de gelegenheid is geweest inhoudelijk te reageren op de ‘Toetsing Wet natuurbescherming’, de ‘Vormvrije M.E.R. Beoordelingsnotitie’ en het verkennend bodemonderzoek. Ter zitting bij de Afdeling heeft zij dit bevestigd. [appellant sub 1] heeft ter zitting bij de rechtbank niet inhoudelijk op deze stukken gereageerd. De stelling van [appellant sub 1] dat zij pas toegang had tot deze stukken nadat zij haar beroepschrift had ingediend, kan, gelet op wat hiervoor is overwogen, daarom niet tot het oordeel leiden dat [appellant sub 1] hierdoor in haar belangen is geschaad. Ook met de enkele stelling dat [appellant sub 1] in haar zienswijze niet heeft kunnen reageren op de versie van het landschappelijke inpassingsplan van juni 2019 en met de eerst ter zitting ingenomen stelling dat niet alle stukken inzichtelijk zijn gemaakt op de website van de gemeente, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij in haar belangen is geschaad.

Daarnaast is niet aannemelijk dat eventuele andere belanghebbenden hebben afgezien van het indienen van een zienswijze omdat bepaalde versies van stukken niet beschikbaar waren op internet. Aangenomen mag worden dat, indien eventuele andere belanghebbenden een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht waarin zou zijn gewezen op het niet kunnen reageren op de juiste versies van de stukken, zij, na desgevraagd die stukken te hebben gekregen, na kennisneming daarvan een nadere zienswijze naar voren zouden hebben gebracht.

Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank terecht de gestelde gebreken gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.

Het betoog slaagt niet.

Artikel 8 EVRM

4.       [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 17 oktober 2019 in strijd is met artikel 8 van het Verdrag voor de rechten van de mens (hierna: EVRM) door de aanleg van een ondergrondse middenspanningskabel. Hierbij heeft de rechtbank niet onderkend dat de bewijslast dat dit risicoloos is, ligt bij het college, gelet op het voorzorgsbeginsel en artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Er blijkt nergens dat het college een deugdelijk onderzoek heeft gedaan naar het gevaar van middenspanningskabels, terwijl het college dat wel had moeten doen, aldus [appellant sub 2].

4.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat het aan gemeenten en provincies gezonden advies met betrekking tot de aanwezigheid van hoogspanningsverbindingen in de nabijheid van gevoelige bestemmingen in verband met gezondheidsrisico’s hier niet relevant is. Dit advies, gevoegd bij de brief van de toenmalige staatssecretaris van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieu van 3 oktober 2005, kenmerk SAS/2005183118 (hierna: het magneetveldvoorzorgsbeleid) geldt voor de aanleg van hoogspanningslijnen en de bouw van nieuwe woningen, scholen en kinderopvangplaatsen bij hoogspanningslijnen. Volgens het college blijft het magneetveldvoorzorgsbeleid van kracht totdat er nieuw beleid wordt ontwikkeld, waarbij het wijst op een brief van 1 oktober 2019 van minister Wiebes aan de Tweede Kamer. Het magneetveldvoorzorgsbeleid geldt echter niet voor middenspanningsleidingen dan wel voor zonnepanelen zelf, omdat deze minder spanning veroorzaken en niet boven het jaargemiddelde van 0,4 microtesla uitkomen, aldus het college. Volgens het college heeft het aanleggen van een zonnepark geen ernstige en onomkeerbare milieuschade tot gevolg, waarbij het wijst op de ruimtelijke onderbouwing, horende bij de omgevingsvergunning. Omdat het zonnepark zal worden gerealiseerd op een afstand van 200 m van de woningen van appellanten, is er volgens het college geen sprake van een onrechtvaardige inbreuk op artikel 8 van het EVRM. Daarnaast heeft het college zich op het standpunt gesteld dat, omdat er geen strijd is met het magneetvoorzorgsbeleid en het voorzorgsbeginsel, het college niet meer onderzoek hoefde te doen dan dat het al heeft gedaan. Volgens het college hebben appellanten niets concreets aangevoerd waaruit de schending van artikel 8 van het EVRM wel zou blijken.

Ter zitting is gebleken dat het college ook van belang heeft geacht dat middenspanningskabels in heel Nederland voorkomen.

4.2.    Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is.

4.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, kan voorzorg van betekenis zijn bij de door een bestuursorgaan te maken afweging. Het voorzorgsbeginsel is vooral van belang voor risicobeheer. Vanwege (onzekere) risico’s kan uit voorzorg al dan niet worden besloten om maatregelen te nemen. Het beoordelen van een voor de maatschappij al dan niet aanvaardbaar risico is primair een bestuurlijke taak.

4.4.    Het college heeft geen aanleiding gezien uit voorzorg nader onderzoek te doen naar het gestelde gevaar van middenspanningskabels. Hierbij heeft het college van belang geacht dat het magneetveldvoorzorgsbeleid niet geldt voor middenspanningskabels, dat middenspanningskabels in heel Nederland voorkomen en dat appellanten in dit geval op ongeveer 200 m afstand van het perceel wonen.

[appellant sub 2] heeft de door het college gegeven uiteenzetting betreffende elektromagnetische straling, waarin het heeft geconcludeerd dat de elektromagnetische straling die het zonnepark zal genereren geen milieubelemmeringen vormt voor omwonenden, niet gemotiveerd weersproken. Ook overigens heeft [appellant sub 2] geen objectieve informatie aangedragen die twijfel over de toelichting van het college doet ontstaan.

Gelet op de door het college gegeven motivering en het niet geconcretiseerde betoog van [appellant sub 2] op dit punt, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college nader onderzoek had moeten doen naar het gevaar van middenspanningskabels.

Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank dan ook terecht geconcludeerd dat er geen sprake is van schending van artikel 8 EVRM.

Het betoog slaagt niet.

Geluidsoverlast

5.       [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college voldoende heeft onderbouwd dat de zonnepanelen geen wezenlijk negatief effect hebben op de geluidbelasting van de N18 en dat als er wel een eventueel effect is, dit voor appellanten eerder positief dan negatief zal uitpakken. [appellant sub 2] stelt zich op het standpunt dat het college fatsoenlijk onderzoek had moeten doen naar de akoestische gevolgen van de plaatsing van de zonnepanelen op grond van artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012 en op grond van de artikelen 74 en 76a van de Wet geluidhinder. Ter zitting heeft [appellant sub 2] verder gesteld dat, gelet op de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 september 2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:5445, het college in de onderhavige zaak een geluidsonderzoek had moeten doen.

Ook volgens [appellant sub 1] had het college een akoestisch onderzoek moeten laten uitvoeren. Volgens [appellant sub 1] kon het college de omgevingsvergunning niet verlenen op grond van het advies van de Omgevingsdienst Achterhoek (hierna: ODA) van 9 oktober 2018 waar het college zich op baseert. [appellant sub 1] vreest dat het verkeersgeluid, afkomstig van de N18, tegen het oppervlak van de zonnepanelen zal weerkaatsen en dit geluid vervolgens door de wind wordt meegenomen naar haar woning, wat volgens haar zal resulteren in geluidsoverlast.

5.1.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het geen akoestisch onderzoek hoefde uit te laten voeren, omdat het, gelet op de stand van de zonnepanelen, niet mogelijk is dat deze extra geluidhinder van het wegverkeerslawaai van de N18 veroorzaken. Hierbij baseert het college zich op een advies van de ODA van 9 oktober 2018. Het college wijst erop dat de ODA per e-mail van 1 juni 2021 heeft bevestigd dat dit advies nog steeds gelding heeft. Het college heeft aanvullend toegelicht dat in dit advies wordt gesteld dat de N18 van west-zuid-west naar oost-noord-oost loopt. De woning van appellanten ligt ten westen van de N18. De zonnepanelen worden op het zuiden gericht met een getrapte structuur, waarbij de hoge kant van de panelen richting het noorden ligt en de lage kant richting het zuiden. De panelen staan onder een hoek, wat betekent dat geluid van de N18 nagenoeg niet horizontaal wordt gereflecteerd en de plaatsing van de panelen niet zal leiden tot verslechtering van geluidsoverlast. Wanneer al sprake is van reflectie van geluidgolven, zal dit niet leiden tot een hogere geluidbelasting bij de woning van appellanten, aldus het college. Daarnaast stelt het college dat artikel 74 en 76a van de Wet geluidhinder en artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012 niet van toepassing zijn.

5.2.    De Afdeling stelt vast dat realisatie van het zonnepark geen geluidsgevoelig gebouw is als bedoeld in artikel 73, onder c, van de Wet geluidhinder, waardoor artikel 74 en 76a van de Wet geluidhinder niet van toepassing zijn.Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 12 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4032, is artikel 7.22 van het Bouwbesluit, gelet op de nota van toelichting bij dit artikel (Stb. 2011, 416, blz. 342-343), een restbepaling waaraan door het bevoegd gezag toepassing kan worden gegeven indien naar zijn oordeel optreden tegen het gebruik van een bouwwerk, open erf of terrein vanwege gevaarzetting, dreigende aantasting van de volksgezondheid of overmatige hinder noodzakelijk is en meer specifieke bepalingen geen soelaas bieden. Gelet op de motivering van het college, is de Afdeling van oordeel dat artikel 7.22 van het Bouwbesluit niet wordt geschonden. De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 2] het niet eens is met het oordeel van de rechtbank, inhoudende dat de zonnepanelen de geluidsbelasting van de N18 niet zullen versterken en dat het college niet gehouden was een akoestisch onderzoek te laten uitvoeren om de omgevingsvergunning te kunnen verlenen. Hij heeft echter niet met concrete feiten of objectieve gegevens onderbouwd waarom hij het met dit oordeel oneens is. Zijn ter zitting ingenomen stelling dat de helling van de zonnepanelen en de windrichting aanleiding geven tot een akoestisch onderzoek vanwege het risico op overlast, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Ook hebben [appellant sub 2] en [appellant sub 1] de motivering van het college waarom het geen akoestisch onderzoek heeft laten uitvoeren, niet gemotiveerd weersproken. De enkele stelling van [appellant sub 1] dat het college zich niet had mogen baseren op het onderzoek van de ODA van 9 oktober 2018, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college daarom een akoestisch onderzoek had moeten laten uitvoeren. Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat een akoestisch onderzoek niet noodzakelijk was en dat de zonnepanelen geen extra geluidbelasting voor appellanten zullen veroorzaken. De verwijzing van [appellant sub 2] naar de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 september 2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:5445, maakt dit niet anders, reeds omdat hier geen sprake is van een gelijk geval. In die uitspraak was er namelijk, gelet op overweging 9.1, sprake van een situatie waarin de zonnepanelen waren gericht op het oosten en het westen en niet op het noorden en het zuiden, zoals in het onderhavige geval.

Het betoog slaagt niet.

Parkeer- en verkeersoverlast

6.       [appellant sub 2] en [appellant sub 1] betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de ontsluiting aan de Musterjansdijk geen onevenredige parkeer- en verkeersbelasting zal opleveren. Het college had volgens [appellant sub 2] een deugdelijk verkeersonderzoek moeten laten verrichten en had niet kunnen volstaan met de enkele stelling dat het zonnepark veilig en rustig via de Munsterjansdijk ontsloten kan worden. [appellant sub 2] wijst erop dat de Munsterjansdijk niet alleen voor bestemmingsverkeer wordt gebruikt maar ook voor intensief landbouwverkeer, waardoor een toename van verkeersbewegingen niet wenselijk is, gelet op zijn woon- en leefklimaat. [appellant sub 1] is van mening dat het college had moeten onderzoeken hoeveel rondleidingen er per jaar zullen plaatsvinden bij het zonnepark, omdat dit van invloed is op de bereikbaarheid van het zonnepark en daarmee op de verkeersintensiteit. Ook vreest [appellant sub 1] dat er door de rondleidingen onvoldoende parkeergelegenheid bij het zonnepark zal zijn. [appellant sub 1] verwijst naar de ‘Overeenkomst proces en financiële participatie’ tussen de gemeente en Solarfields over het rondleiden van schoolklassen.

6.1.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het verkeer dat naar het zonnepark zal rijden niet langs de woningen van appellanten zal komen. De parkeerplaatsen zullen op het park zelf gerealiseerd worden, zodat niet op de Munsterjansdijk geparkeerd hoeft te worden. Het college is van mening dat er geen sprake is van een onevenredige verkeers- en parkeerbelasting door de realisatie van het zonnepark en stelt dat de rechtbank tot dezelfde conclusie is gekomen. Daarnaast wijst het college erop dat er tijdens de gebruikersfase geen sprake is van een toename van het verkeer ten opzichte van het gebruik van het perceel als agrarische grond. Van een aantasting van het woongenot als gevolg van verkeer of parkeren is volgens het college geen sprake, waarbij het erop wijst dat het ook de afstand van de woningen tot het zonnepark heeft betrokken in zijn belangenafweging. Ter zitting heeft het college gesteld dat er naar verwachting maximaal een à twee keer per jaar een rondleiding zal worden gegeven op het zonnepark. Deze rondleidingen zullen niet door Zonnepark Munsterjansdijk B.V. worden geïnitieerd maar door scholen zelf worden aangevraagd.

Ter zitting heeft Zonnepark Munsterjansdijk B.V. daarnaast toegelicht dat wanneer het zonnepark in gebruik zal zijn, het wat betreft het aantal verkeersbewegingen van en naar het zonnepark zal gaan om een medewerker die eenmaal per twee maanden het zonnepark zal bezoeken voor het beheer. Daarnaast zal er maximaal eenmaal per twee weken iemand langskomen voor onderhoud van het zonnepark.

6.2.    In de ruimtelijke onderbouwing staat dat de realisatie van het zonnepark geen grote gevolgen zal hebben voor het verkeer en parkeren. Het zonnepark moet voornamelijk in de aanlegfase en in de ontmantelingsfase bereikbaar zijn, en daarnaast alleen op beperkte schaal ten behoeve van het beheer en onderhoud. Het zonnepark wordt niet openbaar toegankelijk. Ook kan het zonnepark op een veilige manier worden ontsloten, via de Munsterjansdijk, de Achterste Russchemorsdijk en de provinciale N315. Binnen het plangebied, buiten het zicht, wordt ruimte gecreëerd voor het parkeren van enkele voertuigen (ten behoeve van het beheer).

6.3.    De Afdeling overweegt dat het zonnepark naar zijn aard geen dusdanig verkeersaantrekkende werking heeft dat er sprake zal zijn van onaanvaardbare verkeers- en parkeeroverlast, waarbij de Afdeling het lage aantal verkeersbewegingen voor het beheer en onderhoud van het zonnepark in aanmerking neemt. De stelling van [appellant sub 2] dat de Munsterjansdijk niet alleen voor bestemmingsverkeer wordt gebruikt maar ook voor intensief landbouwverkeer, waardoor een toename van verkeersbewegingen niet wenselijk is voor zijn woon- en leefklimaat, geeft geen aanleiding hier anders over te oordelen. Daarnaast heeft [appellant sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat de rondleidingen tot onaanvaardbare parkeer- en verkeersoverlast zullen leiden. De Afdeling acht hierbij van belang dat het college ter zitting heeft bevestigd dat er naar verwachting maximaal twee rondleidingen per jaar zullen worden gegeven.

In wat [appellant sub 2] en [appellant sub 1] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling, gelet op de ruimtelijke onderbouwing en de door het college en Zonnepark Munsterjansdijk B.V. ter zitting gegeven aanvullende toelichting, geen aanleiding voor het oordeel dat het zonnepark zal zorgen voor onaanvaardbare parkeer- en verkeersoverlast.

Het betoog slaagt niet.

Nader bodemonderzoek

7.       [appellant sub 2] en [appellant sub 1] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door geen nader bodemonderzoek te laten uitvoeren. [appellant sub 2] en [appellant sub 1] wijzen erop dat een dergelijk onderzoek wel nodig is. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] verwijzen ter onderbouwing van hun standpunt naar paragraaf 4.3 van het verkennend bodemonderzoek. Ook stelt [appellant sub 1] dat het college voor een zonnepark aan de Ruilverkavelingsweg in Neede wel een nader bodemonderzoek heeft laten uitvoeren en dat het college dat in dit geval dus ook had moeten doen.

7.1.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de grond van het perceel geschikt is om een zonnepark op te realiseren. Het college wijst erop dat [appellant sub 2] en [appellant sub 1] de feiten waarvan de rechtbank is uitgegaan betreffende het bodemonderzoek, niet hebben betwist. Het college wijst in dit kader op het vooradvies van de ODA van 4 oktober 2018 over de bodem van het perceel.

7.2.    In de ruimtelijke onderbouwing staat vermeld dat het verkennend booronderzoek plaatsvond, direct na de oogst van de maïs en het omwoelen van de bodem. Als gevolg van de verplaatsing van de fijnste bodemdeeltjes door de wind waren steentjes en puinbrokjes bloot komen te liggen en aan het maaiveld zichtbaar.

7.3.    De Afdeling overweegt dat een verkennend bodemonderzoek is uitgevoerd en dat er in de grond grind, betonbrokjes, puin, glas en plastic zijn gevonden. De Afdeling stelt vast dat in de ruimtelijke onderbouwing en in het vooradvies van de ODA van 4 oktober 2018 wordt geconcludeerd dat een nader bodemonderzoek niet nodig is.

De Afdeling ziet in de stelling van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] dat de grond van het perceel dusdanig vervuild is dat de bouw van een zonnepark op deze grond redelijkerwijs niet mogelijk is, waarbij zij verwijzen naar paragraaf 4.3 van het verkennend bodemonderzoek, geen aanleiding te oordelen dat een nader bodemonderzoek had moeten plaatsvinden. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat er in de afgelopen jaren geen sprake was van bebouwing op het perceel en dat hier volgens het vooradvies van de ODA in het verleden, voor zover bekend, geen bodembedreigende bedrijfsactiviteiten hebben plaatsgevonden. De juistheid van dit vooradvies hebben appellanten niet betwist. De Afdeling merkt op dat de enkele aanwezigheid van grind, betonbrokjes, puin, glas en plastic in de grond niet betekent dat sprake is van bodemverontreiniging die noopt tot een nader bodemonderzoek. Daarnaast heeft [appellant sub 1] haar ter zitting ingenomen stelling dat er zich asbest zou kunnen bevinden in de grond niet met feiten of stukken onderbouwd.

Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het college geen aanvullend bodemonderzoek hoefde te laten doen. De stelling van [appellant sub 1] dat het college voor een zonnepark aan de Ruilverkavelingsweg in Neede wel een nader bodemonderzoek heeft laten uitvoeren en dat dit in dit geval dus ook had gemoeten, leidt niet tot een ander oordeel. Ter zitting heeft het college toegelicht dat bij het zonnepark in Neede eenzelfde is onderzocht als in de onderhavige zaak. Het onderzoek bij het zonnepark in Neede is in twee gesplitste onderdelen verricht, terwijl dat in de onderhavige zaak in een keer heeft plaatsgevonden. De Afdeling ziet geen aanleiding om te twijfelen aan deze toelichting.

Het betoog slaagt niet.

PFAS

8.       [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen aanleiding bestond voor het college om onderzoek te doen naar poly- en perfluoralkylstoffen (hierna: PFAS). Zij betwist dat er sprake is van een zogenoemd ‘gesloten systeem’, nu het college dit niet heeft onderbouwd. Zij wijst erop dat uit de omgevingsvergunning niet blijkt of de grond die afgegraven wordt, voldoende is voor de aanleg van de grondwal of dat er extra grond aan- of afgevoerd moet worden, in welk geval het mogelijk is dat er PFAS terecht zullen komen in de grond van het perceel, aldus [appellant sub 1].

8.1.    Niet in geschil is dat er een laag grond van 40 cm zal worden afgegraven om de middenspanningskabel te plaatsen. Ter zitting heeft het college toegelicht dat er sprake is van een gesloten systeem en dat de afgegraven grond zal worden gebruikt om een wal te maken, waardoor er geen grond aan- of afgevoerd hoeft te worden. [appellant sub 1] heeft deze uiteenzetting van het college niet gemotiveerd weersproken. De rechtbank heeft in zijn betoog dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college onderzoek had moeten laten verrichten naar eventuele aanwezigheid van PFAS.

Het betoog slaagt niet.

Drainagebuizen

9.       [appellant sub 2] betoogt dat de realisatie van het zonnepark niet mogelijk is omdat er in de grond van het perceel drainagebuizen van plastic aanwezig zijn. Hij heeft het idee dat zowel het college als Solarfields niet op de hoogte waren van deze drainagebuizen. Daarnaast wijst [appellant sub 2] erop dat als Solarfields al ervaring heeft met drainagebuizen, dit onvoldoende is om de omgevingsvergunning in stand te kunnen laten, omdat de grond van het perceel al vervuild is door de opgebrachte compost met daarin grind, betonblokjes, puin, glas en plastic. Ter onderbouwing verwijst [appellant sub 2] hierbij naar paragraaf 4.3 van het verkennend bodemonderzoek.

9.1.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de realisatie van het zonnepark wel mogelijk is. Het college wijst op een brief van Solarfields aan het college, waarin Solarfields aangeeft ervaring te hebben met percelen waarin drainagebuizen in de grond liggen en waar een zonnepark bovenop komt. Daarbij heeft Solarfields uitgelegd wat de werkwijze is voor het omgaan met drainagebuizen in de grond bij de bouw van een zonnepark.

Zonnepark Munsterjansdijk B.V. heeft ter zitting toegelicht dat zij in het bezit is van tekeningen waarop is aangegeven waar de drainagebuizen zich bevinden en dat zij daar rekening mee houdt. Ook heeft zij gesteld dat het Waterschap Rijn en IJssel het overigens wenselijk vindt dat de drainagebuizen uit de grond worden verwijderd voordat het zonnepark wordt gerealiseerd.

9.2.    Gelet op de door het college gegeven motivering en op hetgeen Zonnepark Munsterjansdijk B.V. ter zitting heeft gesteld, is de Afdeling van oordeel dat het college in de aanwezigheid van drainagebuizen in de grond geen belemmeringen heeft hoeven zien voor het realiseren van het zonnepark.

Het betoog slaagt niet.

Alternatieven

10.     [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen tot slot dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er niet naar alternatieve locaties voor het zonnepark hoefde te worden gekeken. In dit kader wijst [appellant sub 1] op de ‘Overeenkomst proces en financiële participatie’ tussen de gemeente en Solarfields over het rondleiden van schoolklassen. Volgens [appellant sub 1] zullen de te geven rondleidingen extra verkeer genereren, waardoor het op de weg van het college had gelegen om na te gaan of alternatieve locaties geschikter zouden zijn voor de realisatie van het zonnepark. Ter zitting heeft [appellant sub 1] gewezen op een locatie aan de andere kant van de nabijgelegen N315, welke gronden in eigendom zijn van de provincie.

10.1.  Indien een project op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat die situatie zich voordoet, ook niet wat betreft de door haar ter zitting genoemde locatie.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

11.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

12.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2021

418-963