Uitspraak 202104375/1/R2 en 202104375/2/R2


Volledige tekst

202104375/1/R2 en 202104375/2/R2.
Datum uitspraak: 3 november 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Oisterwijk, en anderen,

appellanten,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland­-West­Brabant van 25 mei 2021 in zaak nrs. 21/1727 en 21/1728 in het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk.

Procesverloop

Bij besluit van 2 juli 2020 heeft het college in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning verleend aan Care-Inn Real Estate B.V. voor de renovatie en uitbreiding van het pand aan de Kerkstraat 21 in Oisterwijk (hierna: het pand) ten behoeve van een logies/zorghotel.

Bij besluit van 2 maart 2021, kenmerk 91419, heeft het college het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 mei 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.

Tevens hebben [appellant] en anderen de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en anderen, het college en Care-Inn hebben nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 september 2021, waar [appellant] en [appellant A], bijgestaan door ing. [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. I. Boujamid, zijn verschenen.

Voorts is ter zitting Care-Inn, vertegenwoordigd door mr. J.A. Mohuddy, advocaat te Breda, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.       Op 9 april 2020 heeft Care-Inn een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor de renovatie en uitbreiding van het pand. De renovatie heeft betrekking op nieuwe gevelkozijnen in het bestaande gedeelte aan de voorzijde van het pand. De uitbreiding ziet op het realiseren van nieuwe bebouwing aan de achterzijde van het pand en zal worden gebruikt als voorziening voor tijdelijke opvang in de vorm van respijtzorg om mantelzorgers te ontlasten.

[appellant] en anderen wonen op de aangrenzende percelen aan de [locatie 1] en de [locatie 2]. Zij vrezen dat hun woon- en leefklimaat zal worden aangetast door de uitvoering van het bouwplan, in het bijzonder vanwege de voorziene bouwhoogte van de nieuwbouw aan de achterzijde van het pand.

3.       In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het gecumuleerde gebruik van artikel 4, aanhef en onderdelen 1 en 9, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) in dit geval niet in strijd is met de tekst en de bedoeling van deze bepalingen, omdat het bestaande hoofdgebouw wordt gewijzigd en dit hoofdgebouw aan de achterzijde wordt uitgebreid met nieuwbouw waarin een logiesfunctie voor 12 mensen zal worden ondergebracht. Naar het oordeel van de rechtbank is met de nieuwbouw aan de achterzijde geen sprake van een nieuw hoofdgebouw maar van een uitbreiding van het bestaande hoofdgebouw.

Verder heeft de rechtbank overwogen dat de nieuwbouw achter het hoofdgebouw het maximum bebouwingspercentage niet of nauwelijks overschrijdt en dat de hoogte van de nieuwbouw ruimschoots binnen de mogelijkheden van het bestemmingsplan blijft. Gelet hierop heeft het college wat betreft de gevolgen van het bouwplan voor de bezonning bij afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid doorslaggevend gewicht kunnen toekennen aan het belang van Care-Inn bij realisering van het bouwplan. Volgens de rechtbank heeft het college daarom op goede gronden aangenomen dat het bouwplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Ingetrokken beroepsgrond

4.       Ter zitting hebben [appellant] en anderen de beroepsgrond over het verbod van publieke achterontsluitingen in de planregels van het bestemmingsplan ingetrokken.

Gecombineerde toepassing van artikel 4, aanhef en onderdelen 1 en 9 van Bijlage II van het Bor

5.       [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat cumulatie van artikel 4, aanhef en onderdelen 1 en 9, van Bijlage II van het Bor niet in strijd is met de tekst en de bedoeling van deze bepalingen. Zij voeren aan dat de rechtbank daarbij niet heeft onderkend dat de nieuwbouw als een nieuw hoofdgebouw moet worden gezien als bedoeld in het Bor. De logies ten behoeve van de respijtzorg zal met name in de nieuwbouw plaatsvinden omdat volgens de bouwtekening daar de voor logies essentiële functies zijn voorzien, zoals de kamers, badkamers, berging, een gemeenschappelijke ruimte, patio’s en de parkeergarage. De nieuwbouw kan zelfstandig functioneren. Het oorspronkelijke hoofdgebouw is niet noodzakelijk voor het gebruik voor respijtzorg en kan niet zelfstandig functioneren. Dit gebouw is na verwezenlijking van het bouwplan dan ook niet meer het hoofdgebouw. [appellant] en anderen verwijzen hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:338. Bovendien staat niet onomstotelijk vast dat het college voor de uitbreiding aan de achterzijde toepassing heeft gegeven aan artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van Bijlage II van het Bor. Verder gaat de rechtbank ten onrechte ervan uit dat de bebouwde oppervlakte en het bouwvolume niet worden vergroot. Bij de uitbreiding aan de achterzijde is dat wel het geval.

5.1.    Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Centrum Oisterwijk" (hierna: het bestemmingsplan). Aan het perceel is de bestemming "Gemengd - 7" toegekend. Niet in geschil is dat het beoogd gebruik als logies/zorghotel in strijd is met deze bestemming. Om de omgevingsvergunning te verlenen, heeft het college bij besluit van 2 juli 2020 de vergunning in afwijking van het bestemmingsplan verleend met toepassing van de artikelen 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 2, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), in samenhang gelezen met artikel 4, aanhef en onderdeel 9 van Bijlage II van het Bor. Aan het besluit is een ruimtelijke onderbouwing ten grondslag gelegd.

5.2.    In het besluit op bezwaar staat dat voor het verlenen van de omgevingsvergunning niet alleen toepassing wordt gegeven aan artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van Bijlage II van het Bor, maar ook aan onderdeel 1 van die bepaling. Het college heeft toegelicht dat onderdeel 9 wordt aangewend voor de wijziging van het gebruik in het bestaande hoofdgebouw aan de voorzijde van het pand en onderdeel 1 voor de uitbreiding van dit hoofdgebouw en het daarmee beoogde gebruik aan de achterzijde van het pand in strijd met de bestemming "Gemengd - 7". Verder stelt het college dat in het bestaande gedeelte aan de voorzijde van het pand voorzieningen zullen worden ondergebracht die essentieel zijn voor de logiesfunctie, zoals een kantoor, een gemeenschappelijke ruimte en de keuken. Met deze voorzieningen en de woonfunctie op de verdieping, waarvoor de gronden ook zijn bestemd, is het bestaande deel noodzakelijk voor de verwezenlijking van de bestemming en daarvoor het belangrijkste gebouw, aldus het college.

5.3.    Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo luidt:

"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening, in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen."

Artikel 1.1, eerste lid, van Bijlage II van het Bor luidt, voor zover van belang:

"In deze bijlage wordt verstaan onder:

[…]

bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;

[…]

hoofdgebouw: gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;

[…]."

Artikel 4 van Bijlage II van het Bor luidt, voor zover van belang: "Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan […];

[…]

9. het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers of de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen; […]."

Artikel 23 van de planregels van het bestemmingsplan luidt:

"De voor "Gemengd - 7" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. cultuur en ontspanning: atelier, creativiteitscentrum, dansschool, evenemententerrein, museum, muziekschool, sauna, wellness en daarmee vergelijkbare voorzieningen;

b. detailhandel, waaronder begrepen horeca uitsluitend als ondergeschikte nevenactiviteit uit ten hoogste categorie 1a van de Staat van Horeca-activiteiten;

c. dienstverlening;

d. kantoor;

e. wonen in een woning;

f. ter plaatse van de aanduiding "cultuurhistorische waarden": tevens behoud en herstel van de cultuurhistorische waarde;

g. ter plaatse van de aanduiding "parkeerterrein": uitsluitend een parkeerterrein;

h. bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals groen, parkeervoorzieningen, laad- en losvoorzieningen, nutsvoorzieningen, toegangswegen en water en waterhuishoudkundige voorzieningen."

5.4.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 22 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:744, is in de Nota van toelichting bij het besluit tot wijziging van het Bor per 1 november 2014 (Stb. 2014, 333, p. 50-51) vermeld dat de verscheidene onderdelen van artikel 4 van bijlage II in één omgevingsvergunning gecombineerd kunnen worden toegepast en dat het zo mogelijk is om tegelijkertijd een omgevingsvergunning te verlenen voor een bepaald gebruik, bedoeld in artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van een bestaand hoofdgebouw en voor de bouw en het gebruik van een bijbehorend bouwwerk, bedoeld in artikel 4, aanhef en onderdeel 1.

5.5.    Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het bestaande gedeelte aan de voorzijde van het pand ook in de nieuwe situatie als hoofdgebouw kan worden aangemerkt in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van Bijlage II van het Bor. Ter zitting is onder verwijzing naar de bouwtekening komen vast te staan dat op de begane grond van het bestaande deel in de nieuwe situatie verschillende noodzakelijke voorzieningen ten behoeve van de logiesfunctie zullen worden ingericht, zoals een kantoor, een gemeenschappelijke ruimte en een keuken. De bovenste verdieping zal overeenkomstig de bestemming "Gemengd - 7" worden gebruikt als appartement. De begane grond dient ook als entree naar de woning. De nieuwbouw aan de achterzijde zal alleen worden gebruikt ten behoeve van de logiesfunctie. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestaande deel aan de voorzijde van het pand kan worden gezien als het deel van het gebouw dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende en toekomstige bestemming en gelet op die gemengde bestemming ook het belangrijkst is.

De stelling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bebouwde oppervlakte of bouwvolume niet wijzigt is onjuist. De betreffende overweging van de rechtbank heeft betrekking op het gebruik van het bestaande deel aan de voorzijde van het pand waarvoor toepassing is gegeven aan artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van Bijlage II van het Bor. De rechtbank is er terecht van uitgegaan dat het bebouwde oppervlakte of bouwvolume van dat bouwwerk niet wijzigt als bedoeld in die bepaling.

Voor zover [appellant] en anderen verwijzen naar de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:338, overweegt de voorzieningenrechter dat in die uitspraak is geoordeeld dat niet op grond van artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van Bijlage II van het Bor een vergunning kan worden verleend voor het in afwijking van het bestemmingsplan gebruiken van een gebouw dat niet feitelijk aanwezig en vergund is. Die situatie is hier niet aan de orde, nu onderdeel 9 alleen wordt aangewend voor wijziging van het gebruik in een bestaand deel van het pand waarvan de bebouwde oppervlakte en het bouwvolume niet wordt vergroot.

Verder stelt de voorzieningenrechter vast dat uit het besluit van 2 maart 2021 kan worden afgeleid dat het college voor de uitbreiding aan de achterzijde en het daarmee beoogde gebruik in strijd met de bestemming "Gemengd - 7 " toepassing heeft gegeven aan artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van Bijlage II van het Bor.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat de omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan kon worden verleend met een gecombineerde toepassing van artikel 4, aanhef en onderdelen 1 en 9, van Bijlage II van het Bor.

Het betoog slaagt niet.

Het maximale bebouwingspercentage van 60

6.       [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan het maximale bebouwingspercentage uit het bestemmingsplan van 60 overschrijdt en in het bestreden besluit in zoverre een motivering ontbreekt dat de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo.

Daartoe voeren zij aan dat het maximum bebouwingspercentage in de planregels niet beperkt is tot de aanbouw, uitbouw, bijgebouw en overkapping op het perceel zoals de rechtbank heeft overwogen, maar geldt voor alle gebouwen op het perceel, inclusief het hoofdgebouw. [appellant] en anderen verwijzen hiervoor naar de plantoelichting waarin staat dat de omvang van gebouwen per perceel maximaal 60% mag bedragen. In de inspraaknota bij het bestemmingsplan is uitgelegd dat hoofdgebouwen daar ook onder vallen. Uit de systematiek van de planregels volgt ook dat het hoofdgebouw moet worden meegerekend. Verder heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college de oppervlakte van de patio’s, de trap en drainageboxen buiten beschouwing mocht laten omdat zij niet aangemerkt kunnen worden als aanbouw, uitbouw, bijgebouw of overkapping. Onder twee van de drie patio’s en onder een deel van de trap is een parkeerkelder voorzien waarvan de oppervlakte ingevolge artikel 44.3.1, aanhef en onder c, van de planregels bij de oppervlaktematen moet worden meegeteld. De drainageboxen moeten volgens [appellant] en andere worden aangemerkt als overkapping en daarom ook worden meegeteld.

6.1.    In het besluit op bezwaar heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het maximale bebouwingspercentage van 60 door het bouwplan niet wordt overschreden. Volgens de bouwtekening is de totale oppervlakte van het perceel 1.080,7 m2 en is de totale bebouwde oppervlakte inclusief het hoofdgebouw 637,4 m2, waarmee het bebouwingspercentage 58,9% bedraagt. Daarbij moet de oppervlakte van de twee patio's waaronder de kelder ligt, volgens het college worden opgeteld omdat een kelder ook een aan- of uitbouw is. Daarmee komt het bebouwingspercentage op 63,8. Omdat volgens de tekst van de planregels hoofdgebouwen niet worden meegeteld bij de berekening van het maximum bebouwingspercentage en het hoofdgebouw een grotere oppervlakte heeft dan de onderkelderde patio’s, blijft de bebouwde oppervlakte onder de 60%, aldus het besluit op bezwaar.

6.2.    Artikel 23.2 van de bouwregels bij de bestemming "gemengd-7" luidt: "Op deze gronden mag worden gebouwd en gelden de volgende regels:

Ingevolge artikel 44.3.1, aanhef en onder c, wordt de oppervlakte van ondergrondse bouwwerken bij de in hoofdstuk 2 opgenomen oppervlaktematen meegeteld voor zover niet op dezelfde plaats boven peil een gebouw aanwezig is.

6.3.    Anders dan de rechtbank heeft overwogen brengt een redelijke uitleg van de tabel bij artikel 23.2 van de bouwregels met zich dat het bebouwingspercentage van 60, zoals opgenomen aan het eind van de eerste twee kolommen in de tabel, als totaal voor beide kolommen geldt en daarmee als maximum voor alle gebouwen en overkappingen op het perceel. Een andere uitleg zou betekenen dat er voor hoofdgebouwen geen maximum bebouwingspercentage geldt. Dat het bebouwingspercentage ook geldt voor de hoofdgebouwen volgt eveneens uit de plantoelichting.

Niet in geschil is dat de oppervlakte aan bebouwing inclusief het hoofdgebouw overeenkomt met een bebouwingspercentage van circa 59 en dat de oppervlakte van de onderkelderde patio’s, gelet op artikel 44.3.1, aanhef en onder c, van de planregels, bij dit percentage moet worden opgeteld, waarmee een bebouwingspercentage wordt bereikt van 63,8. Voor zover een deel van de trap is onderkelderd dient dit deel van de kelder, waarboven geen gebouw aanwezig is, bij het bebouwingspercentage te worden opgeteld. Daarmee komt het bebouwingspercentage volgens de tabel uit het bezwaarschrift op circa 65%.

Het aanleggen van drainage is ingevolge artikel 33.3 van de planregels het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde en daarmee niet van belang voor het bebouwingspercentage.

De conclusie is dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, anders dan in het besluit op bezwaar staat, het bouwplan, inclusief het hoofdgebouw, de onderkelderde patio’s en de onderkelderde trap, het maximale bebouwingspercentage uit het bestemmingsplan van 60 overschrijdt en in dat besluit in zoverre een motivering ontbreekt dat de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo.

Het betoog slaagt.

7.       De Afdeling ziet aanleiding om in het kader van de definitieve geschilbeslechting ook de overige beroepsgronden te bespreken.

De maximale bouwhoogte

8.       [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de hoogte van de nieuwbouw op het perceel gemeten moet worden vanaf het peil van de Kerkstraat en ruimschoots binnen de mogelijkheden in het bestemmingsplan blijft. De rechtbank heeft ten onrechte geen betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de achterzijde van het perceel 2 meter lager is dan de voorzijde en het gebouw door dit grote niveauverschil aan de achterzijde feitelijk 5 meter hoog is. Volgens [appellant] en anderen had voor het achterterrein de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld als peil moeten worden genomen, zoals dat ook in andere bestemmingsplannen is gedaan.

Verder stellen [appellant] en anderen dat de trap, patio’s en de scheidingsmuur zijn aan te merken als bouwwerken, geen gebouw zijnde, waarvoor gelet op artikel 1.54 onder b, van de planvoorschriften als peil geldt de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld.

8.1.    De nieuwbouw op het achterterrein is een aan-, dan wel uitbouw als bedoeld in artikel 1.3 van de planregels, te weten een aan een hoofdgebouw gebouwd gebouw dat in bouwkundig opzicht te onderscheiden is van het hoofdgebouw. Anders dan [appellant] en anderen stellen zijn de trap, patio’s en scheidingsmuren niet aan te merken als zelfstandige bouwwerken, geen gebouw zijnde, omdat ze deel uitmaken van de aan-, dan wel uitbouw.

Ingevolge artikel 23.2, sub e, onder 1 en 2, van de planregels, mogen de goothoogte en bouwhoogte van een aanbouw, uitbouw, bijgebouw en overkapping niet meer bedragen dan 3 meter respectievelijk 6 meter. Zoals de rechtbank heeft geoordeeld is de bouwhoogte volgens het bouwplan voor de nieuwbouw 3,20 meter en blijven bouw- en goothoogte ruimschoots binnen het toegelaten maximum. Daarbij heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de hoogte van de gebouwen op het perceel gemeten moet worden vanaf het peil van de Kerkstraat. Ingevolge artikel 1.54 van de planregels is het peil voor gebouwen die onmiddellijk aan de weg grenzen de hoogte van die weg. Het hoofdgebouw en de aangebouwde gebouwen grenzen onmiddellijk aan de Kerkstraat. Dat voor het vaststellen van de hoogte in andere bestemmingsplannen een andere regeling geldt laat onverlet dat het college gehouden is het bouwplan te toetsen aan het toepasselijke bestemmingsplan. De omstandigheid dat de wand aan de achterzijde van de nieuwbouw door het aflopend terrein feitelijk hoger is dan 3,20 meter kan niet tot een ander oordeel leiden, omdat dit verschil een gevolg is van de door het bestemmingsplan voorgeschreven wijze van meten. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

Het betoog slaagt niet.

Waarde beschermd dorpsgezicht

9.       [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met artikel 42.2.1, sub a, c en d, van de planregels. Zij voeren daartoe aan dat de monumentencommissie eerst negatief had geadviseerd over het bouwplan. Vervolgens is zonder onderbouwing een positief advies uitgebracht. Gezien het eerdere negatieve advies en de omstandigheid dat het bouwplan in de tussentijd niet is gewijzigd, had het advies beter moeten zijn onderbouwd, aldus [appellant] en anderen.

9.1.    Op het perceel rust de medebestemming "Waarde - beschermd dorpsgezicht". Ingevolge artikel 42.1 van de planregels zijn de voor "Waarde - Beschermd Dorpsgezicht" aangewezen gronden - behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en) - mede bestemd voor het behoud en de bescherming van het beschermd dorpsgezicht. Het college heeft zich voor zijn standpunt dat het bouwplan voldoet aan artikel 42.2.1. van de bouwregels behorend bij deze medebestemming gebaseerd op het positief advies van de monumentencommissie in zijn vergadering van 23 juni 2020.

9.2.    Hoewel het college niet aan een advies van de monumentencommissie is gebonden en de verantwoordelijkheid voor de toetsing aan de planregels over het beschermd dorpsgezicht bij hem berust, mag het op dat advies afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Het overnemen van een deskundigenadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd dan wel concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht.

9.3.    In het eerste, negatieve advies van de monumentencommissie van de vergadering van 2 juni 2020 staat dat er bedenkingen zijn bij de ruimtelijke invulling van het perceel in het beschermd dorpsgezicht. Er wordt gevreesd voor precedentwerking bij nieuwe ontwikkelingen waarbij percelen grotendeels volgebouwd en verhard worden. Ondanks de principemedewerking zal de invulling van het perceel goed onderbouwd moeten worden. Voorts wordt opgemerkt dat eerder geplaatste opmerkingen niet bij de nadere uitwerking van het bouwplan zijn betrokken. Verder wordt opgemerkt dat de deuren van de hoofdentree in de voorgevel naar binnen draaien. Afgevraagd wordt of dit is toegestaan bij de functie van het pand. Geadviseerd werd een nis uit te voeren zodat de deuren naar buiten kunnen draaien en kozijnen van de entree met passende detailleringen te ontwerpen, maar deze adviezen zijn niet overgenomen, aldus het advies.

In de vergadering van 23 juni 2020 heeft de monumentencommissie een nieuw advies uitgebracht over het voorgelegde hoofdgebouw met aanbouw. Volgens de toelichting bij het aangepaste bouwplan in dit advies voldoet deze bebouwing aan het maximale bebouwingspercentage van 60 zoals opgenomen in het bestemmingsplan. Ten aanzien van de entree in de voorgevel is gebleken dat er geen belemmeringen zijn, gelet op de eisen die zijn gesteld in het Bouwbesluit. Deze toelichting en het aangepaste ontwerp nemen de eerdere genoemde bezwaren weg. De commissie stemt in met het plan, aldus het advies.

In de beslissing op bezwaar, zoals in de uiteenzetting en ter zitting toegelicht, heeft het college het advies van de monumentencommissie van 23 juni 2020 en de verhouding tot het eerdere negatieve advies betrokken. Volgens het college heeft de monumentencommissie de ter beoordeling voorgelegde en in het bestemmingsplan toegestane bouwmassa te respecteren, waardoor eerdere bezwaren tegen het volbouwen van het perceel in het advies van 23 juni 2020 niet zijn gehandhaafd.

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college zich met verwijzing naar de toelichting in het advies van de monumentencommissie van 23 juni 2020 terecht op het standpunt gesteld dat de conclusies van de monumentencommissie begrijpelijk zijn en zorgvuldig tot stand zijn gekomen.

Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met artikel 42.2.1, sub a, c en d, van de planregels .

Het betoog slaagt niet.

Zonstudie

10.     [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan leidt tot schaduwhinder op hun percelen. Zij voeren daartoe aan dat in de zonstudie die aan het besluit op bezwaar ten grondslag is gelegd geen rekening is gehouden met het geaccidenteerde karakter in de tuin op het aangrenzende perceel aan de [locatie 1], die naar de achterzijde sterk afloopt, en dat onduidelijk is welk computermodel is gebruikt. [appellant] en anderen hebben het rapport "Kerkstraat Oisterwijk" van 7 augustus 2021 hier tegenover gesteld. In dat rapport is wel rekening gehouden met het geaccidenteerde karakter van de tuin. Uit het tegenrapport kan volgens hen worden afgeleid dat het bouwplan meer schaduwhinder teweegbrengt dan waar het college van is uitgegaan.

10.1.  In het besluit op bezwaar is vermeld dat de schaduwhinder ontstaat als gevolg van bebouwing die al in het bestemmingsplan was toegestaan. De zonstudie van 10 december 2019, opgesteld door bureau Wolfs Architecten, is als bijlage bij de aanvraag om deze reden verder niet in de afweging betrokken. Daarnaast heeft het college toegelicht dat de gevolgen van schaduwhinder alleen plaatsvinden in de tuin van het perceel [locatie 1] en niet op de gevel van de woning op dat perceel.

10.2.  De voorzieningenrechter overweegt dat het college de gevolgen van het bouwplan voor de bezonning heeft onderkend maar daar in de belangenafweging geen doorslaggevende betekenis aan heeft toegekend, omdat de omvang van de vergunde bebouwing die van invloed is op de bezonning, ook op het geaccidenteerde terrein, is toegestaan in het bestemmingsplan. Die afweging is niet onredelijk. Het door [appellant] en anderen overgelegde tegenrapport gaat daar aan voorbij.

Gelet hierop heeft de rechtbank over de zonstudie terecht overwogen dat, nu de bouwhoogte van de nieuwbouw ruimschoots lager is dan het bestemmingsplan toelaat, het college bij afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid doorslaggevend gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van derde partij bij realisering van het bouwplan.

Het betoog slaagt niet.

Verkeersveiligheid

11.     [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan leidt tot verkeersonveilige situaties. De inrit via de Vloeiweg naar het parkeerterrein aan de achterzijde van het pand is met een breedte van 2 meter te krap om het verkeer veilig af te wikkelen. Ook de beschikbare parkeerruimte aan de voorzijde van het pand is zeer krap.

11.1.  Volgens de beslissing op bezwaar voldoet de omvang van de parkeerplaats aan de voorzijde aan de afmetingen in bijlage 2 van het Parapluplan Parkeren Oisterwijk. Het gaat om een bestaande parkeerplaats aan een rustige weg.

De oprit aan de Vloeiweg op en naar eigen terrein is volgens het college bruikbaar. Daarbij moet het rijtempo worden aangepast aan de situatie. Het kan voorkomen dat ingaand en uitgaand verkeer op elkaar moet wachten op de Vloeiweg, maar met een capaciteit van 7 of 8 parkeerplaatsen zal dat in de praktijk meevallen. Het betreft hier ook een functie waar bezoekers en personeelsleden doorgaans langer verblijven en niet een waar de hele dag auto's af en aan rijden. Hoewel niet is uitgesloten dat het incidenteel zal voorkomen dat een auto kort moet wachten voordat hij de inrit kan in- of uitrijden, ziet het college niet hoe dat tot gevaarlijke situaties op de Vloeiweg kan leiden. De voorzieningenrechter deelt die opvatting.

In hetgeen [appellant] en anderen hebben gesteld ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan leidt tot zodanige verkeersonveilige situaties dat het bouwplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

12.     Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het beroep [appellant] en anderen tegen het besluit van 2 maart 2021 alsnog gegrond verklaren. Het besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb.

In stand laten rechtsgevolgen

13.     De Afdeling ziet aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in stand te laten. Daartoe wordt overwogen dat met het bestreden besluit, voor zover daarbij toepassing is gegeven aan artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van Bijlage II van het Bor, ook een omgevingsvergunning is verleend voor de afwijking van het maximale bebouwingspercentage. In de schriftelijke uiteenzetting heeft het college alsnog gemotiveerd dat, voor zover het bebouwingspercentage in geringe mate wordt overschreden door onderkelderde delen, de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, omdat de ondergrondse bebouwing geen ruimtelijke uitstraling heeft. Vanuit ruimtelijk oogpunt zou ondergrondse bebouwing volgens het college kunnen leiden tot een vermindering van de afvoer- en infiltratiecapaciteit van de bodem voor hemelwater. Door het aanbrengen van drainageboxen, die onderdeel uitmaken van het bouwplan, is dat echter niet het geval, aldus de uiteenzetting. Gelet hierop heeft het college alsnog voldoende gemotiveerd dat de activiteit, waarvoor met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo de omgevingsvergunning is verleend, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

14.     Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om een voorlopige voorziening af te wijzen.

15.     Dit betekent dat Care-Inn Real Estate B.V. gebruik kan maken van de omgevingsvergunning voor renovatie en uitbreiding van het pand Kerkstraat 21 te Oisterwijk.

Proceskosten

16.     Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 mei 2021 in zaak nrs. 21/1727 en 21/1728;

III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk van 2 maart 2021, kenmerk 91419;

V.       bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 2 maart 2021 geheel in stand blijven;

VI.      wijst het verzoek af;

VII.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk tot vergoeding bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.740,- , geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders aan Oisterwijk aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 721,- vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.  De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2021

429-911