Uitspraak 201908484/1/R4 en 201908484/2/R4


Volledige tekst

201908484/1/R4 en 201908484/2/R4.
Datum uitspraak: 4 februari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op de hoger beroepen van:

1.    [appellant sub 1], wonend te Oudewater,

2.    het college van burgemeester en wethouders van Oudewater,

appellanten,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) van 10 oktober 2019 in zaken nrs. 19/3017 en 19/3016 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit, verzonden op 6 november 2018, heeft het college aan AST Beheer B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het in afwijking van het bestemmingsplan bouwen en gebruiken van een gebouw als bedrijfshallen en zelfstandige kantoorruimte op het perceel aan de Populierenweg 45 in Oudewater (hierna: het perceel).

Bij besluit van 27 juni 2019 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en twee extra voorschriften aan de verleende omgevingsvergunning verbonden.

Bij uitspraak van 10 oktober 2019 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 juni 2019 vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 1] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 januari 2020, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. B.J.P.M. Zwinkels, advocaat in Honselaarsdijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. de Rijke en K.P. ten Hove, bijgestaan door mr. J.J. Turenhout, advocaat in Leiden, zijn verschenen. Verder is ter zitting AST Beheer B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], gehoord.

Overwegingen

1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter zal daarom niet alleen op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening beslissen, maar ook uitspraak doen in de hoofdzaak.

2.    Het perceel ligt op het bedrijventerrein Tappersheul. Op het perceel is het bestemmingsplan "Bedrijvenpark Tappersheul" van toepassing en rust de bestemming "Bedrijventerrein". Op het perceel staat een gebouw dat gesloopt zal worden en zal worden vervangen door een nieuw, groter gebouw. De onderste verdieping zal, in overeenstemming met de bestemming, gebruikt worden voor bedrijfsmatige opslag en de eerste verdieping zal gebruikt worden als zelfstandig kantoor. Het bouwplan is op vijf punten in strijd met het bestemmingsplan. Ten eerste is gebruik van de eerste verdieping als zelfstandig kantoor in strijd met artikel 4.1, aanhef en onder x, van de planregels. Verder wordt het in artikel 4.2.1, aanhef en onder c, van de planregels neergelegde maximaal toegestane bebouwingspercentage van 80 overschreden. Voorts wordt in strijd met artikel 4.2.1, aanhef en onder f, van de planregels binnen 2 m van de zijdelingse perceelsgrens gebouwd. Daarnaast wordt in strijd met artikel 4.2.1, aanhef en onder g, van de planregels binnen 5 m van de naar de weg gekeerde perceelsgrens gebouwd en ten slotte worden er ten behoeve van het bouwplan in openbaar gebied parkeerplaatsen gerealiseerd, wat in strijd is met artikel 4.1, aanhef en onder r, van de planregels.

Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning verleend op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Dat het gebouw te dicht bij de zijdelingse perceelsgrens komt te liggen, is vergund met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1˚, van de Wabo in samenhang met artikel 4.4, aanhef en onder b, van de planregels. De overige vier afwijkingen zijn vergund met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo, in samenhang met artikel 4, eerste en negende lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor).

[appellant sub 1] heeft een aannemersbedrijf dat gevestigd is tegenover het perceel. Hij is het niet eens met de verleende omgevingsvergunning, omdat hij vreest voor parkeeroverlast en hij vreest dat hij in zijn bedrijfsactiviteiten zal worden beperkt.

3.    De rechtbank heeft het besluit op bezwaar van 27 juni 2019 vernietigd, omdat het college het verkeerde gedeelte van het gebouw als hoofdgebouw heeft aangemerkt. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand kunnen blijven, omdat desondanks het gebouw op dezelfde wettelijke grondslag kon worden vergund.

4.    [appellant sub 1] betoogt dat het college niet op grond van artikel 4, negende lid, van bijlage II van het Bor een omgevingsvergunning had mogen verlenen voor het in afwijking van het bestemmingsplan gebruiken van de eerste verdieping als zelfstandige kantoorruimte, omdat dit lid niet van toepassing is op het wijzigen van gebruik van een nieuw te bouwen gebouw. [appellant sub 1] voert aan dat het wijzigen van gebruik alleen mag als de bebouwde oppervlakte en het bouwvolume niet worden vergroot.

4.1.    Artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo luidt:

"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

[…]

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, […];

[…]."

Artikel 2.12, eerste lid, luidt:

"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

[…]

2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen,

[…]."

Artikel 4, van bijlage II van het Bor luidt:

"Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

[…]

9. het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, […];

[…]."

4.2.    De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet op grond van artikel 4, negende lid, van bijlage II van het Bor een vergunning kan worden verleend voor het in afwijking van het bestemmingsplan gebruiken van een gebouw dat niet feitelijk aanwezig en vergund is. In het negende lid staat namelijk dat het afwijkende gebruik alleen vergund mag worden als dat niet gepaard gaat met bouwactiviteiten die ertoe leiden dat de bebouwde oppervlakte en het bouwvolume worden vergroot. In geval van nieuwbouw is dat echter per definitie het geval. Anders dan het college heeft aangevoerd, bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat deze zinsnede uit het negende lid alleen betrekking heeft op het vergroten van bestaande gebouwen en dat daarom het gebruik van te realiseren nieuwe gebouwen op grond van artikel 4, negende lid, van bijlage II van het Bor wel vergund mag worden. Bij haar beoordeling betrekt de voorzieningenrechter ook de Nota van toelichting bij het Bor (Stb. 2014, 333, blz. 54), waarin staat dat het negende lid ziet op de mogelijkheid om aan bestaande gebouwen een andere functie te geven.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het college niet op grond van artikel 4, negende lid, van bijlage II van het Bor een omgevingsvergunning had mogen verlenen voor het in afwijking van het bestemmingsplan gebruiken van de eerste verdieping als zelfstandige kantoorruimte.

Het betoog slaagt.

5.    Het voorgaande betekent dat de rechtbank terecht het besluit van 27 juni 2019 heeft vernietigd, maar ten onrechte de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten. Nu reeds hierom de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden vernietigd, komt de voorzieningenrechter niet toe aan behandeling van de overige gronden van [appellant sub 1].

6.    Het betoog van het college dat de rechtbank ten onrechte het besluit op bezwaar van 27 juni 2019 heeft vernietigd, faalt, gelet op hetgeen onder 4.2 is overwogen, reeds daarom.

7.    Het hoger beroep van [appellant sub 1] is gegrond en het incidenteel hoger beroep van het college is ongegrond. De rechtbankuitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit op bezwaar van 27 juni 2019 in stand zijn gelaten en moet voor het overige worden bevestigd.

8.    Omdat direct in de hoofdzaak wordt beslist, moet het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening op grond van artikel 8:81 van de Awb worden afgewezen.

9.    Het voorgaande betekent dat het college opnieuw op het bezwaar van [appellant sub 1] moet beslissen. Om te voorkomen dat AST Beheer B.V. in de tussentijd door kan gaan met bouwen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb het primaire besluit, verzonden op 6 november 2018, te schorsen tot zes weken nadat het college een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen.

10.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond;

II.    verklaart het incidenteel hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Oudewater ongegrond;

III.    vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 10 oktober 2019 in zaken nrs. 19/3017 en 19/3016, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oudewater van 27 juni 2019, kenmerk 19U.14840, in stand zijn gelaten;

IV.    bevestigt die uitspraak voor het overige;

V.    bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oudewater, verzonden op 6 november 2018, kenmerk 18U.20843, wordt geschorst tot zes weken nadat het college van burgemeester en wethouders van Oudewater opnieuw op het bezwaar van [appellant sub 1] heeft beslist;

VI.    wijst het verzoek af;

VII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oudewater tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep en de voorlopige voorzieningenprocedure opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Oudewater aan [appellant sub 1] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 518,00 (zegge: vijfhonderdachttien euro) voor de behandeling van het hoger beroep en de voorlopige voorzieningenprocedure vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. V.H.Y. Huijts, griffier.

w.g. Hoekstra    w.g. Huijts
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2020

811.