Uitspraak 202005348/1/R2 en 202005358/1/R2


Volledige tekst

202005348/1/R2 en 202005358/1/R2.
Datum uitspraak: 3 november 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       [appellant sub 1], wonend te Sint-Michielsgestel,

2.       [appellant sub 2], wonend te Sint-Michielsgestel,

3.       [appellant sub 3], wonend te Sint-Michielsgestel,

appellanten,

tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 21 augustus 2020 in de zaak nummers 20/1904 en 20/1910 in de gedingen tussen:

[appellant sub 1],

en

het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel.

Procesverloop

Zaaknummer 202005348/1/R2

Bij besluit van 7 januari 2020 heeft het college [appellant sub 2] een omgevingsvergunning voor het bouwen van een woning met een bijbehorend bouwwerk op het perceel [locatie 1] in Sint-Michielsgestel verleend.

Bij besluit van 5 juli 2020 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 7 januari 2020 met aanvulling van de motivering in stand gelaten.

Bij uitspraak van 21 augustus 2020 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 5 juli 2020 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.

Het college, [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 2] en [appellant sub 1] hebben nadere stukken ingediend.

Bij besluit van 30 december 2020 heeft het college opnieuw op het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 7 januari 2020 gemaakte bezwaar beslist, dit bezwaar opnieuw gegrond verklaard en het besluit van 7 januari 2020 opnieuw met aanvulling van de motivering in stand gelaten.

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben daarop een schriftelijke reactie ingediend.

Zaaknummer 202005358/1/R2

Bij besluit van 26 november 2019 heeft het college [appellant sub 3] een omgevingsvergunning voor het bouwen van een woning met een bijbehorend bouwwerk op het perceel [locatie 2] in Sint-Michielsgestel verleend.

Bij besluit van 6 juni 2020 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 26 november 2019 met aanvulling van de motivering in stand gelaten.

Bij uitspraak van 21 augustus 2020 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 6 juni 2020 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 3] hoger beroep ingesteld.

Het college, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.

Bij besluit van 30 december 2020 heeft het college opnieuw op het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 26 november 2019 gemaakte bezwaar besloten, dit bezwaar opnieuw gegrond verklaard en het besluit van

26 november 2019 opnieuw met aanvulling van de motivering in stand gelaten.

[appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben daarop een schriftelijke reactie ingediend.

De Afdeling heeft de zaken tegelijkertijd op de zitting behandeld op 6 mei 2021, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. L.A. Sluiter, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. W.G.B. van de Ven, advocaat te Rotterdam, [appellant sub 3], bijgestaan door mr. J.J.H. Hulshof, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.M. van der Heijden en mr. E.G. Grigorjan, advocaat te Sint-Michielsgestel, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       De percelen [locatie 1] en [locatie 2] in Sint-Michielsgestel (hierna: de percelen) maken deel uit van het "Landgoed Theede".

De omgevingsvergunningen zijn aan [appellant sub 3] en [appellant sub 2] verleend voor de activiteiten bouwen en het afwijken van het bestemmingsplan, voor de bouw van de twee woningen met bijgebouwen op [locatie 1] en [locatie 2]. Deze ontwikkelingen hangen met elkaar samen.

[appellant sub 1] woont op [locatie 3]. Hij kan zich niet met de verlening van de vergunningen verenigen. Kernpunt in deze zaken is welke rol het "Inrichtings- en beeldkwaliteitplan Landgoed Theede" (hierna: het inrichtingsplan) bij de beoordeling van de aanvragen kan spelen.

2.       De relevante wettelijke bepalingen zijn vermeld op de bijlage die behoort bij deze uitspraak.

3.       Ingevolge het geldende bestemmingsplan

"Buitengebied Sint-Michielsgestel 2e actualisatie" (hierna: het bestemmingsplan) rust op de percelen voor zover in deze zaken van belang, de bestemming "Wonen", met een aanduiding voor het bouwvlak en de aanduiding "Maatvoering maximum volume 1500 m³". Het hiervoor genoemde inrichtingsplan hoort als bijlage bij de planregels van het bestemmingsplan.

Bij de omgevingsvergunningen is volgens de besluiten afwijking van het bestemmingsplan nodig omdat de bouwplannen gedeeltelijk niet voldoen aan artikel 23.2.2, aanhef en onder g, van de planregels, dat bepaalt dat het hoofdgebouw moet zijn voorzien van een hellend dak. Deze afwijkingen zijn toegestaan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor).

Bij de verleende omgevingsvergunning voor [locatie 2] is volgens het besluit verder afwijking van het bestemmingsplan nodig omdat het bouwplan ook niet voldoet aan artikel 23.2.3, aanhef en onder f, van de planregels, dat over de maximaal toegestane goot- en bouwhoogte van het bijgebouw gaat. Het college heeft daarvoor afwijking van het bestemmingsplan toegestaan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1º van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 40.1, aanhef en onder a, van de planregels.

Het oordeel van de rechtbank

Zaaknummer 202005348/1/R2

4.       De rechtbank heeft, voor zover nu van belang, geoordeeld dat het college het bouwplan bij de verlening van de vergunning ten onrechte niet aan het inrichtingsplan heeft getoetst. Naar het oordeel van de rechtbank had dit wel gemoeten, omdat artikel 42 van de regels van het bestemmingsplan verwijst naar bijlage 3 van de planregels, waarin het inrichtingsplan voor het Landgoed Theede wordt genoemd. Het inrichtingsplan bevat naar het oordeel van de rechtbank bouwregels waarin concrete eisen aan de maatvoering van de hoofd- en de bijgebouwen worden gesteld. Niet het gehele inrichtingsplan kan echter volgens de rechtbank als toetsingskader dienen. Voor zover daarin wordt gesproken over begrippen als ensemble, symmetrie en materiaalgebruik, gaan die begrippen over welstand en vormt het inrichtingsplan naar het oordeel van de rechtbank geen toetsingskader bij de vraag of het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.

Zaaknummer 202005358/1/R2

5.       De rechtbank heeft naast het vermelde onder 4, in deze zaak geoordeeld dat het college [appellant sub 1] terecht als belanghebbende bij het besluit gericht aan [appellant sub 3] heeft aangemerkt. Zij heeft daarover overwogen dat hoewel het perceel van [appellant sub 1] niet direct grenst aan het perceel [locatie 2] van [appellant sub 3], en het perceel [locatie 1] grotendeels het zicht van [appellant sub 1] op dat perceel zal wegnemen, [appellant sub 1] toch belanghebbend is, omdat [appellant sub 3] ook de grond rond bouwkavel [locatie 1] in eigendom heeft en de gronden van [appellant sub 1] daar direct aan grenzen. Daarnaast grenzen de gronden van [appellant sub 1] direct aan het landgoed als geheel, wat de rechtbank eveneens tot het oordeel heeft gebracht dat [appellant sub 1] belanghebbend is bij het besluit.

De rechtbank heeft verder overwogen dat haar niet inzichtelijk is geworden wat de totale inhoud van de vergunde woning is. Daarom is evenmin inzichtelijk of deze inhoud voldoet aan de daaraan volgens de rechtbank zowel door het bestemmingsplan, als door het inrichtingsplan gestelde eis dat de maximale inhoud 1500 m³ is. Het college moet dit naar het oordeel van de rechtbank bij een nieuw besluit op bezwaar nader motiveren.

De gronden van de hoger beroepen

- Over de belanghebbendheid van [appellant sub 1] (zaaknummer 202005358/1/R2)

6.       [appellant sub 3] betoogt dat de rechtbank [appellant sub 1] ten onrechte als belanghebbende bij zijn omgevingsvergunning heeft aangemerkt. [appellant sub 1] zal volgens [appellant sub 3] nauwelijks zicht hebben op de op te richten woning [locatie 2]. Dat [appellant sub 3] ook eigenaar is van aangrenzende tussenliggende gronden met een natuurbestemming, heeft de rechtbank ten onrechte tot het oordeel geleid dat [appellant sub 1] toch belanghebbend is, aldus [appellant sub 3]. Verder stelt hij dat de vergunning voorziet in een gewijzigde uitvoering van een al eerder onherroepelijk aan een derde vergund bouwplan voor een woning op het perceel. Bij de vraag naar de belanghebbendheid van [appellant sub 1] moeten volgens [appellant sub 3] alleen de wijzigingen ten opzichte van die vergunning in aanmerking worden genomen.

6.1.    In artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In artikel 8:1 van de Awb is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter. Alleen wie een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij een besluit, is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Wie rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, is in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ van de activiteit is een correctie op dit uitgangspunt. Zonder gevolgen van enige betekenis heeft iemand geen persoonlijk belang bij het besluit. Hij onderscheidt zich dan onvoldoende van anderen. Om te bepalen of er gevolgen van enige betekenis voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van iemand zijn, kijkt de Afdeling naar de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat. Zij bekijkt die factoren zo nodig in onderlinge samenhang. Ook de aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

6.2.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank [appellant sub 1] terecht als belanghebbende heeft aangemerkt. Daarbij is van belang dat de afstand van het perceel van [appellant sub 1] tot het perceel [locatie 2] minder is dan 100 m en [appellant sub 1] vanuit zijn woning een - weliswaar beperkt - zicht zal hebben op het perceel en de woning [locatie 2]. Dat, in combinatie met een gewijzigde ruimtelijke uitstraling ter plaatse, omdat gedeelten van het eerder open landschap zullen worden bebouwd en bewoond, maken dat de rechtbank terecht heeft aangenomen dat [appellant sub 1] er feitelijke gevolgen van enige betekenis van zal ondervinden als de woning [locatie 2] wordt toegevoegd.

De Afdeling volgt echter niet het betoog dat bij de beoordeling van de belanghebbendheid alleen de wijzigingen ten opzichte van een eerder verleende vergunning in aanmerking moeten worden genomen. Degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen van enige betekenis ondervindt van een activiteit die het besluit toestaat, is in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Het aan [appellant sub 3] gerichte besluit staat het bouwen van een eerder niet aanwezige nieuwe woning op het perceel [locatie 2] toe. Dat al eerder een omgevingsvergunning is verleend voor een ander, niet uitgevoerd bouwplan, leidt niet tot een ander oordeel.

Het betoog faalt.

- Over het inrichtingsplan als toetsingskader (beide zaken)

7.       [appellant sub 3] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het inrichtingsplan geen toetsingskader vormt voor hun aanvragen om omgevingsvergunning voor het bouwen. Dit volgt volgens hen niet uit artikel 42.1, tweede zin van de planregels en ook niet uit de context daarvan. Het inrichtingsplan bevat volgens hen niet meer dan een impressie van de toekomstige landgoedbebouwing, een stedenbouwkundige opzet met een toelichting en uitgangspunten voor de maatvoering van de gebouwen en de planregels. Het is volgens hen nadrukkelijk niet zelf bedoeld als toetsingskader. Dit kan naar zij stellen ook niet, omdat het inrichtingsplan volgens hen zowel innerlijk tegenstrijdig is, als ook tegenstrijdig is met de verbeelding en de planregels. Alleen aan die laatste regels moet het bouwplan dan ook worden getoetst, aldus [appellant sub 3] en [appellant sub 2].

[appellant sub 1] betoogt juist dat de rechtbank heeft miskend dat het inrichtingsplan als geheel, dus op alle onderdelen, het toetsingskader voor de aanvragen om omgevingsvergunning vormt. Volgens hem komt daarnaast aan de planregels geen zelfstandige betekenis toe, omdat het inrichtingsplan prevaleert. De rechtbank heeft volgens [appellant sub 1] dan ook ten onrechte geoordeeld dat voor zover het in het inrichtingsplan gaat over begrippen als ensemble, symmetrie en materiaalgebruik, de aanvragen niet aan die begrippen kunnen worden getoetst. Volgens hem moet dit wel en voldoen de bouwplannen daar niet aan, omdat de twee woningen geen samenhangend ensemble vormen en geen symmetrisch blok van twee landhuizen van ‘landgoedachtige allure’.

7.1.    Niet in geschil is dat de bouwregels in artikel 23.2 van het bestemmingsplan enerzijds en de door de rechtbank als concreet aangemerkte bouwregels in het inrichtingsplan anderzijds op bepaalde punten niet met elkaar overeenstemmen. Evenmin is in geschil dat de bouwplannen op bepaalde punten afwijken van het inrichtingsplan en dat in de besluiten die aan de orde zijn in deze procedure, daarvan geen afwijking is toegestaan.

7.2.    Het betoog van [appellant sub 1] dat bij de beoordeling van de aanvragen naast toetsing aan het inrichtingsplan, aan de planregels geen betekenis toekomt, heeft de rechtbank terecht niet gevolgd. Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, worden aanvragen om omgevingsvergunning aan het bestemmingsplan en dus aan de planregels getoetst. Toetsing aan de planregels is dus sowieso nodig. Wel kan, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2331), mede aan een van het bestemmingsplan deel uitmakend inrichtings- of inpassingsplan betekenis toekomen als toetsingskader voor een aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen. Daarvoor is vereist dat het inrichtings- of inpassingsplan voldoende concreet en duidelijk is. Daarnaast is vereist dat zo’n inrichtings- of inpassingsplan via de planregels tot onderdeel van de toetsingsnormen wordt gemaakt.

7.3.    Omdat artikel 42.1 van de planregels, zowel in de eerste als de tweede zin, een verwijzing bevat naar de inrichtingsplannen in bijlage 3, en het inrichtingsplan voor Landgoed Theede in bijlage 3 is opgenomen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het inrichtingsplan behoort tot het toetsingskader voor de aanvragen om een omgevingsvergunning, ook voor het bouwen. Daarbij is verder van belang dat de tweede zin van artikel 42.1 regelt dat de gebouwen overeenkomstig de inrichtingsplannen in bijlage 3 worden gebouwd. Dit oordeel wil echter niet meer zeggen dan dat een aanvraag in beginsel aan het inrichtingsplan moet worden getoetst, gewoon omdat in de planregels is vastgelegd dat daaraan moet zijn voldaan. Of ook in concreto zo’n inrichtingsplan als toetsingsnorm uitwerkt, is afhankelijk van de mate van concreetheid van de tekst ervan.

7.4.    Voor het inrichtingsplan geldt, zoals hiervoor is overwogen, namelijk de eis dat het voldoende concreet en duidelijk moet zijn om als toetsingskader voor een aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen te kunnen dienen.

De Afdeling volgt de rechtbank niet in het oordeel dat dit voor de in het inrichtingsplan besproken regels voor het bouwen het geval is. Daarbij is allereerst van belang dat de bedoelde regels in het inrichtingsplan in paragraaf 5.2 staan, getiteld "Uitgangspunten bestemmingsregels", van hoofdstuk 5, getiteld "Uitgangspunten". Daaruit blijkt dat deze bouwregels zijn bedoeld als uitgangspunten voor de planregels en niet als zelfstandig toetsingskader voor aanvragen. De uitgangspunten voor de maatvoering van de gebouwen staan in paragraaf 5.1 getiteld "Maatvoering gebouwen" van hoofdstuk 5. Daarbij wordt vermeld dat de maten in werkelijkheid wat kunnen afwijken door onder meer een nadere planuitwerking.

Daarnaast zijn de regels over het bouwen die worden besproken in het inrichtingsplan niet eenduidig en consistent. Voor de goothoogte van het bijgebouw wordt in het inrichtingsplan bijvoorbeeld zowel een hoogte van

3 m, als een hoogte van maximaal 2,5 m genoemd. Voor de inhoud van het bijgebouw spreekt het inrichtingsplan van 460 m³ en van "ruim 460 m³". Voor de inhoud van het hoofdgebouw worden in het inrichtingsplan maten genoemd van "circa 1500 m³", "1500 m³", en "minimaal 1500 m en maximaal 1750 m³". Deze regels zijn dus soms vaag en wijken van elkaar af. Hieruit valt dus niet te concluderen dat dit concrete normen zijn.

Over de overige in het inrichtingsplan besproken onderwerpen, waarvan [appellant sub 1] betoogt dat ook die als toetsingskader dienen en waarbij hij de aspecten ensemble, symmetrie en materiaalkeuze voorop heeft gesteld, overweegt de Afdeling als volgt. Ook de behandeling van de andere onderwerpen in de hoofdstukken 1 (Inleiding), 2 (Analyse van het plangebied), 3 (Ontwerp) en 4 (Inrichting en beheer), is onvoldoende concreet en duidelijk om daarin een zelfstandig toetsingskader te zien.

De Afdeling ziet in de geschilpunten tussen partijen aanleiding nog wat dieper in te gaan op het karakter van de gestelde normen in het inrichtingsplan. Hoofdstuk 1 bevat een korte inleiding over de ontwikkeling die mogelijk wordt gemaakt door het bestemmingsplan. Hoofdstuk 2 (Analyse van het plangebied) beschrijft de bestaande landschappelijke, cultuurhistorische en ecologische waarden van de gronden in het plangebied. Hoofdstuk 4 gaat over de landschappelijke inrichting en het beheer van de gronden rondom de te bebouwen percelen, die behoren tot het landgoed en die zullen worden opengesteld voor publiek. Deze hoofdstukken 1, 2 en 4 bevatten beschrijvingen en geen concrete regels waaraan de aanvragen om omgevingsvergunning voor het bouwen kunnen worden getoetst. Anders dan [appellant sub 1] betoogt, bevat ook hoofdstuk 3 een indicatieve beschrijving van wat met zowel de landschappelijke als de stedenbouwkundige inrichting van de gronden wordt beoogd. Ook dat hoofdstuk bevat geen concrete en duidelijke regels die als zelfstandige toetsingsnorm voor de bouwaanvragen kunnen dienen. Verder geldt dat het door [appellant sub 1] genoemde ‘ensemble’ dat in paragraaf 3.3 wordt vermeld, niet is gedefinieerd. Waar [appellant sub 1] uit afbeeldingen in hoofdstuk 3 volgens zijn hoger beroepschrift afleidt dat van een perfecte symmetrie tussen de twee woningen sprake moet zijn, volgt dat niet uit de tekst van het inrichtingsplan en ook niet uit de tekst en de afbeeldingen in hun onderlinge samenhang. In de tekst komen de woorden ‘symmetrie’ of ‘symmetrisch’ niet voor. Ook blijkt uit de afbeeldingen niet dat de woningen niet van elkaar mogen verschillen. De weergegeven woningen op de afbeelding op bladzijde 15 zijn niet volledig gelijk en in de daarnaast weergegeven tekst staat dat bewoners de ruimte krijgen om zelf accenten aan te brengen. De afbeelding op bladzijde 12 geeft volgens de titel erboven, slechts een impressie van de toekomstige landgoedbebouwing.

De conclusie is dat het inrichtingsplan als geheel onvoldoende concreet en duidelijk is om te dienen als zelfstandig toetsingskader naast de regels in het bestemmingsplan, waarin de bebouwingseisen exact zijn weergegeven. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

7.5.    Uit het voorgaande volgt dat het betoog van [appellant sub 3] en [appellant sub 2] slaagt. Het betoog van [appellant sub 1] faalt.

- Over de inhoud van de woning op het perceel [locatie 2] (zaaknummer 202005358/1/R2)

8.       [appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen terecht dat de rechtbank een onjuiste lezing heeft gegeven aan de beroepsgrond van [appellant sub 1] over de inhoud van de woning op perceel [locatie 2]. Anders dan de rechtbank heeft geconstateerd, heeft [appellant sub 1] zoals hij in hoger beroep betoogt, in beroep niet gesteld dat deze woning ten onrechte de maximaal toegestane inhoud van 1500 m³ overschrijdt, maar dat deze woning ten onrechte de volgens hem in het inrichtingsplan voorgeschreven minimale inhoud van 1500 m³ onderschrijdt.

Zoals hiervoor geoordeeld, is onduidelijk wat de concrete norm volgens het inrichtingsplan is en kan daarom het inrichtingsplan ook op dit punt niet als toetsingskader dienen. Het bestemmingsplan bepaalt niet dat de minimale inhoud van de woning 1500 m³ is. Het bepaalt in artikel 23.2.2, aanhef en onder c, van de planregels, gelezen in verbinding met de aanduiding op de verbeelding, dat het maximale volume 1500 m³ is.

Tussen partijen is niet in geschil dat de inhoud van de woning die [appellant sub 3] hier wil bouwen deze maximale inhoudsmaat niet overschrijdt.

De uitspraak van de rechtbank is op dit onderdeel in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb. De betogen slagen.

Conclusie over de hoger beroepen in zaaknummer 202005348/1/R2

9.       Gelet op het voorgaande, is het hoger beroep van [appellant sub 1] ongegrond. Het hoger beroep van [appellant sub 2] is gegrond. De uitspraak van de rechtbank van 21 augustus 2020 in zaaknummer 20/1910 dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 5 juli 2020, kenmerk 1226632, van het college alsnog ongegrond verklaren.

Conclusie over de hoger beroepen in zaaknummer 202005358/1/R2

10.     Gelet op het voorgaande, zijn de hoger beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 1] gegrond. De uitspraak van de rechtbank van 21 augustus 2020 in zaaknummer 20/1904 dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 6 juni 2020, kenmerk 1223414, van het college alsnog ongegrond verklaren.

De besluiten van het college van 30 december 2020 in de beide zaken

11.     Het college heeft bij deze besluiten, naar aanleiding van de aangevallen uitspraken opnieuw beslist op de bezwaren van [appellant sub 1] tegen de besluiten van het college van 26 november 2019 en 7 januari 2020. Deze besluiten van 30 december 2020 worden ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van die wet, bij de beoordeling betrokken.

Uit het voorgaande volgt, dat aan de genoemde besluiten van 30 december 2020 de grondslag komt te ontvallen. Om deze reden zal de Afdeling die besluiten vernietigen.

Proceskosten

12.     Het college moet de proceskosten van [appellant sub 3], [appellant sub 2] en [appellant sub 1] als volgt vergoeden.

Ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) worden deze kosten voor [appellant sub 3] en [appellant sub 2] ieder afzonderlijk, voor het beroep en het hoger beroep berekend op € 2.992,00 voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (2 punten voor het indienen van een verweerschrift en het verschijnen ter zitting in beroep, en 2 punten voor het indienen van een hoger beroepschrift en het verschijnen ter zitting in hoger beroep, met een waarde van € 748,00 per punt). Daarnaast heeft [appellant sub 2] verzocht om vergoeding van reiskosten. Ingevolge het Bpb zal dit verzoek voor het beroep en het hoger beroep tot een bedrag van € 58,14 worden toegekend.

De aan [appellant sub 1] toe te kennen vergoeding voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in het hoger beroep in zaak nummer 202005358/1/R2 worden ingevolge het Bpb vastgesteld op € 1.496,00 (2 punten voor het indienen van een hoger beroepschrift en het verschijnen ter zitting met een waarde van € 748,00 per punt). Daarnaast heeft [appellant sub 1] verzocht om vergoeding van reiskosten. Ingevolge het Bpb zal dit verzoek voor het genoemde hoger beroep tot een bedrag van € 45,07 worden toegekend. Wat de door [appellant sub 1] verzochte verletkosten in verband met het hoger beroep betreft, wordt een bedrag van € 528,00 toegekend (6 uren met een waarde van het maximale bedrag van € 88,00 per uur, volgens artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bpb).

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

Zaaknummer 202005348/1/R2

I.        verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] ongegrond;

II.       verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] gegrond;

III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 augustus 2020 in zaaknummer 20/1910;

IV.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel van 5 juli 2020, kenmerk 1226632, ongegrond;

V.       vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel van 30 december 2020, kenmerk 1226632;

VI.      veroordeelt het college van de gemeente Sint-Michielsgestel tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3050,14, waarvan € 2992,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel aan [appellant sub 2] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 265,00 vergoedt;

Zaaknummer 202005358/1/R2

VIII.    verklaart de hoger beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] gegrond;

IX.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 augustus 2020 in zaaknummer 20/1904;

X.       verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel van 6 juni 2020, kenmerk 1223414, ongegrond;

XI.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel van 30 december 2020, kenmerk 1223414;

XII.     veroordeelt het college van de gemeente Sint-Michielsgestel tot vergoeding van bij [appellant sub 3] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2992,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

XIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2069,07, waarvan € 1496,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

XIV.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 265,00 vergoedt;

XV.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel aan [appellant sub 3] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 265,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.

w.g. Uylenburg
voorzitter

w.g. Bolleboom
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2021

641.

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1, eerste lid:

"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

b. (…)

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,

d. t/m i. (…)."

Artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c:

"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12."

Artikel 2.12, eerste lid:

"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat."

Besluit omgevingsrecht

Artikel 4, eerste lid van Bijlage II:

"Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,

b. de oppervlakte niet meer dan 150 m2."

Bestemmingsplan Buitengebied Sint-Michielsgestel, 2e actualisatie

Artikel 23.1 Bestemmingsomschrijving:

"De voor Wonen aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. wonen in een woning;

(…)."

Artikel 23.2 Bouwregels:

Artikel 23.2.2

"Voor het bouwen van een woning gelden de volgende bepalingen:

a. één woning is toegestaan binnen het bouwvlak;

b. (…);

c. de inhoud van de woning bedraagt maximaal 600 m³ exclusief onderkeldering (of inclusief onderkeldering indien deze ten behoeve van de verblijfsfunctie wordt gebruikt) inclusief aan- en uitbouwen indien deze ten behoeve van de verblijfsfunctie worden gebruikt of in ieder geval niet meer dan op het tijdstip van de tervisielegging van het ontwerpbestemmingsplan en het geen woning betreft welke in het verleden gesplitst is geweest. Indien het een karakteristieke boerderij betreft, geldt de bestaande inhoud. In afwijking van het voorgaande geldt dat ter plaatse van de aanduiding ‘maximum volume’, de inhoud niet groter mag zijn dan de aangegeven inhoud;

d. (…);

e. (…);

f. de maximale goothoogte van de woning bedraagt 6 meter en de maximale hoogte bedraagt 10 meter;

g. het hoofdgebouw moet zijn voorzien van een kap met een dakhelling van ten minste 25° en ten hoogste 60° met dien verstande dat deze dakhelling niet geldt bij een gebogen kap;

(…)."

Artikel 23.2.3 Bijgebouwen inclusief aan- en uitbouwen die niet ten behoeve van de verblijfsfunctie worden gebruikt binnen het bouwvlak

"Voor het bouwen van bijgebouwen inclusief aan- en uitbouwen die niet ten behoeve van de verblijfsfunctie worden gebruikt gelden de volgende bepalingen:

a. t/m e. (…)

f. de maximale goothoogte van bijgebouwen bedraagt maximaal 3,5 meter en de maximale hoogte 6 meter."

Artikel 40.1, aanhef en onder a:

"Indien niet op grond van een andere bepaling van de regels afwijking kan worden verleend, kan het bevoegd gezag afwijking verlenen voor:

het afwijken van de in de regels voorgeschreven maten voor de goothoogte, bouwhoogte, oppervlakte, inhoud en afstand van bouwwerken, dan wel een voorgeschreven bebouwingspercentage, eventueel met overschrijding van de bouwgrenzen binnen een bestemmingsvlak, mits de afwijking niet meer bedraagt dan 10% van de in deze regels voorgeschreven maten."

Artikel 42.1 Landschappelijke inpassing en beeldkwaliteit.

"Indien in bijlage 3 bij de planregels een inrichtingsplan voor gronden is opgenomen, levert het gebruik van de desbetreffende gronden of zich daarop bevindende bebouwing overeenkomstig de daaraan toegekende bestemming ten behoeve van de in het betrokken inrichtingsplan opgenomen ontwikkeling, een strijdig, ook niet onder de bescherming van artikel 44, lid 44.2, sub a, van de planregels vallend, gebruik van gronden en bouwwerken op als de inpassing zoals voorzien in het betrokken inrichtingsplan niet is gerealiseerd en niet in stand wordt gehouden binnen twee jaar na aanvang van de realisering van bebouwing op of van gebruik van de betreffende gronden overeenkomstig de bestemming ervan ten behoeve van de in het betrokken inrichtingsplan opgenomen ontwikkeling.

De (bedrijfs)gebouwen, bouwwerken geen gebouwen zijnde en buitenopslag op de gronden zoals hierboven beschreven, dienen overeenkomstig de verschillende inrichtingsplannen die in bijlage 3 bij de planregels zijn opgenomen te worden gerealiseerd."

Artikel 42.2 Inrichtingsplannen

"Voor de inrichtingsplannen ter plaatse van de percelen:

- Landgoed Theede te Sint-Michielsgestel;

levert het gebruik van de desbetreffende gronden of zich daarop bevindende bebouwing overeenkomstig de daaraan toegekende bestemming ten behoeve van de in het betrokken inrichtingsplan opgenomen ontwikkeling, een strijdig, ook niet onder de bescherming van artikel 44, lid 44.2, sub a, van de planregels vallend, gebruik van gronden en bouwwerken op als de inpassing zoals voorzien in het betrokken inrichtingsplan niet is gerealiseerd en niet in stand wordt gehouden binnen twee jaar na aanvang van de realisering van bebouwing op of van gebruik van de betreffende gronden overeenkomstig de bestemming ervan ten behoeve van de in het betrokken inrichtingsplan opgenomen ontwikkeling."

Artikel 42.3 Bijlage

"In bijlage 3 bij deze planregels zijn de verschillende inrichtingsplannen integraal opgenomen."