Uitspraak 202102211/1/R2 en 202102211/2/R2


Volledige tekst

202102211/1/R2 en 202102211/2/R2.
Datum uitspraak: 3 november 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:

[verzoeker A en verzoeker B], beiden wonend te Hedikhuizen, gemeente Heusden,

en

de raad van de gemeente Heusden,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 9 februari 2021 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Steenfabriek, herziening 2020" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [verzoeker A en verzoeker B] beroep ingesteld.

[verzoeker A en verzoeker B] hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[verzoeker A en verzoeker B] hebben nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 september 2021, waar [verzoeker A en verzoeker B] en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.T.G. Küper, zijn verschenen.

Voorts is ter zitting [bedrijf], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.

[verzoeker A en verzoeker B] hebben ter zitting nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting geschorst.

Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben de raad en [bedrijf] een reactie op de nadere stukken van [verzoeker A en verzoeker B] naar voren gebracht.

De voorzieningenrechter heeft vervolgens met toestemming van partijen het onderzoek gesloten.

Partijen hebben toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Overwegingen

Inleiding

1.       In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.       Het plan voorziet in de vormverandering van een bouwvlak voor een bestaande steenfabriek aan de [locatie] in Hedikhuizen.

Ter plaatse geldt de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - steenfabriek". Initiatiefnemer [bedrijf] is voornemens om het bestaande bedrijfsgebouw uit te breiden ten behoeve van het verbeteren van het bedrijfsproces. Het wijzigen van twee bedrijfsonderdelen daarvoor was al mogelijk op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan "Bedrijventerrein Steenfabriek". Voor het wijzigen van het derde bedrijfsonderdeel, het aanpassen van de productielijn aan de westzijde voor de kwaliteitsverbetering van het product, is een aanpassing van het bouwvlak nodig. Het plan voorziet daarin. Volgens de plantoelichting wijzigt het bouwvlak alleen in vorm en niet wat betreft het totale oppervlakte.

[verzoeker A en verzoeker B] wonen nabij het plangebied. Zij ervaren hinder van het vrachtverkeer van en naar de steenfabriek omdat een van de twee transportroutes langs hun woningen loopt. Zij vrezen dat hun woon- en leefklimaat wordt aangetast door een toename van vrachtverkeer langs hun woningen als gevolg van het plan.

Toetsingskader

3.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De voorzieningenrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De voorzieningenrechter stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Beoordeling van de beroepsgronden

4.       [verzoeker A en verzoeker B] hebben betoogd dat de bestemmingsplanprocedure onzorgvuldig is doorlopen, omdat ten onrechte geen voorontwerp voor inspraak ter inzage is gelegd. Zij hebben ter zitting aangevoerd dat met een uitbreiding van een steenfabriek met 4.563 m2 geen sprake is van een plan met een beperkte omvang, zodat het bieden van inspraak op grond van de Inspraakverordening gemeente Heusden 2005 (hierna: de Inspraakverordening) verplicht was.

4.1.    Artikel 2 van de Inspraakverordening luidt:

"1. Elk bestuursorgaan besluit ten aanzien van zijn eigen bevoegdheden of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid.

2. Inspraak wordt altijd verleend indien de wet daartoe verplicht."

Artikel 4, eerste lid, luidt: "Op inspraak is de procedure van afdeling 3.4 van de Awb van toepassing."

4.2.    De voorzieningenrechter stelt vast dat de bestemmingsplanprocedure volgens de procedurele regels in de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) en de Awb is verlopen. Het bieden van inspraak voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan maakt geen onderdeel uit van de in de Wro, het Bro en de Awb geregelde bestemmingsplanprocedure. Het bieden van mogelijkheden voor inspraak in deze fase wordt niet door de wet verplicht en het ontbreken daarvan is daarom niet in strijd met artikel 2, tweede lid, van de Inspraakverordening.

Wat betreft de keuze van de raad om tijdens de voorbereiding van het bestemmingsplan geen mogelijkheid van inspraak te bieden, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De raad heeft toegelicht dat volgens het Uitwerkingsbesluit Inspraakverordening 2005 van Heusden geen inspraakprocedure hoeft te worden gevolgd bij plannen van beperkte omvang. De raad heeft besloten om in dit geval geen voorontwerp ter inzage te leggen, omdat het plan beperkt van omvang is. Hij voert daartoe aan dat het plan niet leidt tot een vergroting van het bouwvlak en dat de bestemming niet wijzigt.

Ook de voorzieningenrechter is gebleken dat het plan niet leidt tot een vergroting van het bouwvlak en dat de bestemming niet wijzigt. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter in hetgeen [verzoeker A en verzoeker B] hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het plan tot stand is gekomen in strijd met de Inspraakverordening.

Het betoog slaagt niet.

5.       [verzoeker A en verzoeker B] stellen dat het plan ten onrechte voorziet in de uitbreiding van het bouwvlak aan de westzijde. Zij voeren aan dat de uitbreiding zal leiden tot een toename van de al bestaande hinder van het vrachtverkeer van- en naar de steenfabriek langs hun woningen. De hinder bestaat volgens [verzoeker A en verzoeker B] onder meer uit trillings- en geluidoverlast, het optreden van verkeersonveilige situaties en schade aan het wegdek en vormt daarmee een onaanvaardbare inbreuk op hun woon- en leefklimaat. Volgens [verzoeker A en verzoeker B] verkeerde de raad ten onrechte in de veronderstelling dat de uitbreiding van het bouwvlak niet zal leiden tot een uitbreiding van de productiecapaciteit en toename van het vrachtverkeer. De raad is bij de vaststelling van het plan volgens de plantoelichting uitgegaan van een vormverandering van het bouwvlak om aan de westzijde een uitbreiding van 1.266 m2 mogelijk te maken in verband met een nieuw procedé zonder extra productie, terwijl er gedurende de vaststellingsprocedure plannen zijn ontwikkeld voor een uitbreiding van de bedrijfshal aan de westzijde ter grootte van 4.563 m2 voor de productie van bakstenen. Op 29 maart 2021 is daartoe een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend. Een productie-uitbreiding zal gepaard gaan met een toename van vrachtverkeer langs hun woningen. Door hier geen rekening mee te houden is het plan volgens [verzoeker A en verzoeker B] onzorgvuldig vastgesteld.

5.1.    Volgens paragraaf 7.3 van de plantoelichting had het bouwvlak van de bedrijfsbestemming voor de steenfabriek in het voorheen geldende bestemmingsplan een oppervlakte van 59.713 m2. Het plan voorziet alleen in een vormverandering van het bouwvlak. Het bouwvlak wordt in de verbeelding aan de westzijde uitgebreid met 5.718 m2 en aan de noordzijde verdwijnt 5.718 m2, aldus de plantoelichting.

Zoals hiervoor onder 4.2 reeds is overwogen, heeft de raad gelet hierop zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat het bouwvlak ten opzichte van het vorige plan niet is vergroot. Verder volgt uit de plantoelichting dat de raad bij de vaststelling van het plan is uitgegaan van de planologische mogelijkheid van een uitbreiding van de bedrijfshal aan de westzijde met 5.718 m2. Dat na het bestreden besluit een aanvraag voor een omgevingsvergunning is ingediend voor een grotere uitbreiding van de bedrijfshal aan de westzijde dan de 1.266 m2 die volgens de plantoelichting nodig is voor het nieuwe procedé, betekent niet dat de raad bij de vaststelling van het plan van onjuiste gegevens is uitgegaan over de aard en omvang van de gevraagde planologische uitbreiding. Uit de vergunningaanvraag en de toelichting ter zitting volgt dat de uitbreiding aan de westzijde voor ongeveer 1.266 m2, betrekking had op een nieuw procedé ter voorkoming van witte aanslag op de bakstenen, zoals ook in de plantoelichting is beschreven, en voor het overige alleen op de opslag van andere bedrijfsmiddelen.

Omdat de grootte van het bouwvlak niet toeneemt voorziet de planherziening niet in een toename van bebouwing ten behoeve van de productiecapaciteit. Als daarvoor al ruimte is, zou dat volgens de toelichting ter zitting gezien de bestaande productielijnen alleen plaats kunnen vinden door een uitbreiding ten zuiden van het bouwvlak. Daarin voorziet dit plan niet. Weliswaar kan de productiecapaciteit binnen het bouwvlak van 59.713 m2 worden vergroot als de productielijnen worden aangepast, maar dat kon binnen het bouwvlak met dezelfde omvang in het voorheen geldende bestemmingsplan ook.

Nu geen grond bestaat voor het oordeel dat als gevolg van het plan de productiecapaciteit zal toenemen, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet te verwachten valt dat met de planherziening het aantal transportbewegingen zal toenemen. De huidige verkeershinder als gevolg van transport van en naar de steenfabriek is geen gevolg van deze planherziening. Overigens is ter zitting gebleken dat een gemeentelijk mobiliteitsplan in voorbereiding is en dat daarin maatregelen zullen worden getroffen om het vrachtverkeer in Hedikhuizen te reduceren.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare toename van vrachtverkeer.

Het betoog faalt.

6.       Het beroep is ongegrond.

7.       Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

8.       De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep ongegrond;

II.       wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2021

429-911