Uitspraak 202005854/1/R1


Volledige tekst

202005854/1/R1.
Datum uitspraak: 27 oktober 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend in 't Veld, gemeente Hollands Kroon

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­Holland van 14 oktober 2020 in zaak nr. 19/3218 in het geding tussen:

[partij A] en [partij B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon.

Procesverloop

Bij besluit van 19 juni 2019 heeft het college aan wijlen [vergunninghouder] (hierna: [overledene]) omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van vijf woningen op en naast het perceel [locatie 1] in ’t Veld (hierna gezamenlijk: het perceel).

Bij uitspraak van 14 oktober 2020 heeft de rechtbank het door [partij A] en [partij B] (hierna: [partij A]) daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 juni 2019 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van [overledene]. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

[partij A] en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2021, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. O.H. Minjon, advocaat te Hoorn, en het college, vertegenwoordigd door M. de Koning, zijn verschenen. Verder is [partij A] ter zitting als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [overledene] heeft op 10 september 2018 een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het realiseren van vijf vrijstaande woningen op het perceel. De te bouwen woningen zijn middels huisnummering aangeduid als [locatie 2], [locatie 3], [locatie 4], [locatie 5] en [locatie 1]. De op het perceel aanwezige woning en bijbehorende opstallen zullen worden verwijderd.

Voor het perceel geldt volgens het bestemmingsplan "’t Veld, Oude Niedorp en Zijdewind-De Weel" de bestemming "Wonen". De op deze bestemming te realiseren woningen [locatie 5] en [locatie 1] zijn in strijd met die bestemming, omdat de maximaal toegestane goot- en bouwhoogte wordt overschreden. De woningen [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] worden gerealiseerd ten noordwesten van de woningen [locatie 5] en [locatie 1] en op gronden met de bestemming "Agrarisch". Deze woningen zijn met die bestemming in strijd.

2.       Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3o, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in afwijking van het bestemmingsplan omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van genoemde vijf woningen. Het bouwplan is volgens het college, onder verwijzing naar de bij het besluit behorende ruimtelijke onderbouwing "Ruimtelijke onderbouwing [locatie 1] ’t Veld-de Haven" van 8 juni 2018, aangepast op 1 mei 2019 en opgesteld namens [overledene] door [persoon], in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening. Van belang voor het geschil is dat volgens het college geen sprake is van strijd met de Provinciale Ruimtelijke Verordening van de provincie Noord-Holland (hierna: de PRV), omdat het bouwplan een kleinschalige ontwikkeling is die is voorzien binnen bestaand stedelijk gebied als bedoeld in artikel 5c van de PRV in samenhang bezien met artikel 2, aanhef en onder j en y, van de PRV en artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder h, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro).

3.       [partij A] woont aan de [locatie 6]. Zijn perceel grenst voor een deel aan het perceel van [appellante]. [partij A] kan zich niet verenigen met het plan, omdat volgens hem door de uitbreiding van het aantal woningen het open landschap wordt bedreigd. Hij is daarom tegen het besluit in beroep gegaan bij de rechtbank.

De aangevallen uitspraak

4.       Volgens de rechtbank heeft het college niet onderkend dat het bouwplan, voor zover het de woningen [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] betreft, niet voldoet aan de eisen die artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder h, van het Bro stelt om als bestaand stedelijk gebied te kunnen worden aangemerkt. De bestemming "Agrarisch" maakt bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca niet mogelijk. Het gebied waar de woningen [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] zijn beoogd kan dan ook niet worden beschouwd als bij een bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen of infrastructuur. Het gebied wordt overeenkomstig de bestemming in het voorheen geldende bestemmingsplan gebruikt. Dit betekent volgens de rechtbank dat de woningen [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] zijn gelegen buiten bestaand stedelijk gebied. Het college heeft daardoor volgens de rechtbank ten onrechte niet beoordeeld of het project in strijd is met artikel 5c, eerste lid, van de PRV en zo ja, of bebouwing ter plaatse volgens hem op grond van het tweede lid van die bepaling niettemin mogelijk is. Het besluit van 19 juni 2019 is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), zo stelt de rechtbank. Dit betekent volgens de rechtbank dat een verklaring van geen bedenkingen (hierna: vvgb) van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland is vereist en verder dat het college een nieuw besluit op de aanvraag van [overledene] moet nemen.

5.       De rechtbank heeft het besluit van 19 juni 2019 ook op andere punten niet deugdelijk gemotiveerd geacht en heeft, mede gelet op haar overwegingen over bestaand stedelijk gebied, het besluit van 19 juni 2019 in zijn geheel vernietigd. De Afdeling gaat niet in op de overige punten die tot vernietiging van het besluit van 19 juni 2010 hebben geleid, omdat [appellante] daartegen geen hoger beroep heeft ingesteld.

Toepasselijke regelgeving

6.       De toepasselijke regelgeving is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.

De gronden in hoger beroep

7.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het perceel aan de [locatie 1], voor zover het de gronden met de bestemming "Agrarisch" betreft waar de woningen [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] zijn beoogd, is gelegen buiten bestaand stedelijk gebied. Dit betekent dat geen vvgb van gedeputeerde staten nodig is, zo stelt [appellante].

Volgens [appellante] hangt de vraag of een perceel binnen of buiten bestaand stedelijk gebied is gelegen af van de omstandigheden van het geval, de specifieke ligging, de feitelijke situatie, het bestemmingsplan en de aard van de omgeving. Zij verwijst hiervoor, net als de rechtbank, naar de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724 (r.o. 10 - 10.3). [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de enkele omstandigheid dat op een gedeelte van het perceel de bestemming "Agrarisch" rust. [appellante] wijst ter vergelijking naar de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:299 (r.o 8.7). Zij voert aan dat haar perceel volledig is ingeklemd tussen woonbebouwing. Daarnaast is volgens [appellante] het gedeelte van het perceel waar de woningen [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] zijn beoogd ongeveer 0,22 ha. Ook is het perceel volgens [appellante] al lange tijd niet in gebruik als agrarische bestemming, maar wordt hier vooral hobbymatig gebruik van gemaakt. Bovendien is het gebruik als agrarische bestemming volgens haar feitelijk onmogelijk. Zij wijst er verder op dat ook de planwetgever ervan uit gaat dat het perceel binnen bestaand stedelijk gebied ligt, want het maakt geen onderdeel uit van het bestemmingsplan over het buitengebied dat aan de overzijde van het perceel ligt en onderdeel is van de bebouwde kom.

7.1.    De Afdeling heeft in haar overzichtsuitspraak van 28 juni 2017 overwogen dat de beantwoording van de vraag of een plangebied als een bestaand stedelijk gebied in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro in samenhang met artikel 1.1.1, eerste lid, onder h, van het Bro, kan worden aangemerkt, volgens de Nota van toelichting (2017) afhangt van de omstandigheden van het geval, de specifieke ligging, de feitelijke situatie, het bestemmingsplan en de aard van de omgeving.

Bij de beantwoording van deze vraag dient volgens de jurisprudentie van de Afdeling te worden beoordeeld of het voorgaande bestemmingsplan binnen het gebied reeds een stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca mogelijk maakt, dan wel of het gebied op grond van het voorgaande plan kan worden beschouwd als bij een bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.

Wanneer het voorgaande plan een zodanig samenstel van bebouwing mogelijk maakt, of het gebied als behorend bij zodanig bestaand stedenbouwkundig samenstel kan worden aangemerkt, ziet het nieuwe plan op een gebied dat als bestaand stedelijk gebied in de zin van artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder h, en artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is aan te merken. Daaraan doet niet af dat de bebouwing waarin het voorgaande plan voorzag ten tijde van de vaststelling van het nieuwe plan nog niet was gerealiseerd.

Wanneer het voorgaande plan een zodanig samenstel van bebouwing niet mogelijk maakt, of het gebied niet als behorend bij zodanig bestaand stedenbouwkundig samenstel kan worden aangemerkt, kunnen omstandigheden als bijvoorbeeld de situering van het plangebied aansluitend aan bebouwing en omgeven door een doorgaande weg, de aanduiding van het plangebied in de toepasselijke provinciale verordening als bestaand stedelijk gebied en de vermelding van het gebied in een structuurvisie, er in beginsel niet aan afdoen dat het plangebied niet voldoet aan de eisen die artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder h, van het Bro stelt om als bestaand stedelijk gebied te kunnen worden aangemerkt.

7.2.    In haar uitspraak van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:299 over de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de Afdeling overwogen dat het onder de in die uitspraak geschetste omstandigheden niet realistisch is om bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, de voorheen geldende agrarische bestemming doorslaggevend te laten zijn.

7.3.    In het voorliggende geval gaat het niet om de vaststelling van een bestemmingsplan maar om de verlening van een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º, van de Wabo. Op grond van artikel 5.20 van het Bor is artikel 3.1.6 van het Bro van overeenkomstige toepassing op een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º, van de Wabo. De in 7.1 en 7.2 genoemde jurisprudentie is daarom ook van toepassing op een geval als hier aan de orde.

7.4.    Niet in geschil is, en ook de Afdeling stelt vast, dat met het realiseren van de vijf woningen sprake is van een kleinschalige ontwikkeling, als bedoeld in artikel 5c van de PRV, in samenhang bezien met artikel 2 onder y, van de PRV. Op grond van artikel 5c van de PRV mag een kleinschalige ontwikkeling alleen gerealiseerd worden binnen bestaand stedelijk gebied.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat voor het bouwplan, voor zover het de woningen [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] betreft, op het perceel de bestemming "Agrarisch" geldt en dat in zoverre het bestemmingsplan voor dat deel van het perceel niet reeds een stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca mogelijk maakt. De rechtbank heeft voor haar oordeel dat geen sprake is van bestaand stedelijk gebied naar het oordeel van de Afdeling echter ten onrechte de op een gedeelte van het perceel rustende bestemming "Agrarisch" van doorslaggevende betekenis geacht. De Afdeling betrekt bij haar oordeel het volgende. Het gedeelte van het perceel waarop de bestemming "Agrarisch" rust beslaat slechts 0,22 ha. Op het perceel rust naast de bestemming "Agrarisch" de bestemming "Wonen". Op de gronden ten noordwesten van het perceel, waaronder het aangrenzende perceel van [partij A], rust ook een woonbestemming. Daarnaast rust op de gronden tegenover de Koggeweg op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied voormalige gemeente Niedorp" ook de bestemming "Wonen". Dit betekent dat het perceel waarop de woningen [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] worden gerealiseerd aan drie zijden wordt omsloten door gronden waarop de bestemming "Wonen" rust en aan één zijde gronden met de bestemming "Recreatie- Volkstuin". Daarnaast wordt het perceel ook feitelijk aan drie zijden omsloten door woningen en aan één zijde door een volkstuinencomplex. De bestaande bebouwing op het perceel die in het geheel wordt verwijderd is 585 m2 en de nieuwe bebouwing bestaande uit de 5 woningen zijn in totaal 575 m2, waarvan 345 m2 in beslag wordt genomen door de woningen [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4]. Onder deze omstandigheden acht de Afdeling het, in lijn met haar uitspraak van 29 januari 2020, ook in dit geval niet realistisch om bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, de voorheen geldende agrarische bestemming doorslaggevend te laten zijn. De Afdeling komt daarom in dit geval tot de conclusie dat, niet alleen de woningen [locatie 5] en [locatie 1], maar ook de woningen [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] zijn voorzien binnen bestaand stedelijk gebied. Het feit dat een gedeelte ten zuidwesten van het perceel grenst aan gronden met de bestemming "Recreatie-Volkstuin" maakt dit niet anders. Deze gronden hebben geen agrarische bestemming. Of het perceel binnen de bebouwde kom ligt of in het verleden overeenkomstig de agrarische bestemming werd gebruikt, leidt, gezien de hiervoor genoemde omstandigheden, ook niet tot een ander oordeel. Dat volgens [partij A] bij de uitleg van het begrip "bestaand stedelijk gebied" geen betekenis toekomt aan de uitspraak van 29 januari 2020, omdat die uitspraak is gedaan na het nemen van het besluit van 19 juni 2019 en de omstandigheden niet vergelijkbaar zijn, volgt de Afdeling niet. Het gaat ook in deze zaak om de uitleg van het begrip bestaand stedelijk gebied uit het Bro. Daarbij kan worden betrokken een eerder door de Afdeling gegeven uitleg van het begrip bestaand stedelijk gebied. Voor de uitleg van dat begrip is, anders dan [partij A] stelt, niet relevant wanneer het besluit is genomen. Daarbij was die uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2020 voor de behandeling ter zitting bij de rechtbank op 27 augustus 2020 en haar uitspraak van 14 oktober 2020 al gepubliceerd.

De conclusie is dus, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de woningen [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] niet zijn gelegen binnen bestaand stedelijk gebied. Van strijd met artikel 5c van de PRV is dan ook geen sprake.

Het betoog slaagt.

Conclusie

8.       Het hoger beroep is gegrond. Dit heeft geen gevolgen voor de beslissing van de rechtbank, waarbij het besluit van 19 juni 2019 in zijn geheel is vernietigd. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank immers ook andere gebreken geconstateerd in het besluit van 19 juni 2019 die, tezamen met haar oordeel over bestaand stedelijk gebied, hebben geleid tot vernietiging van dat besluit. De rechtbank heeft vervolgens het college de opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen met inachtneming van wat in de aangevallen uitspraak hierover is overwogen. [appellante] heeft in hoger beroep alleen gronden aangevoerd tegen de overwegingen van de rechtbank over bestaand stedelijk gebied. Er zijn geen gronden aangevoerd die gaan over de andere door de rechtbank geconstateerde gebreken in het besluit van 19 juni 2019. Dit betekent dat het college met inachtneming van deze uitspraak van de Afdeling en de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze niet is aangevochten, een nieuw besluit dient te nemen.

Judiciële lus

9.       Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.

Proceskostenveroordeling

10.     Het college moet de proceskosten van [appellante] vergoeden. Ten aanzien van [partij A] en [partij B], die om vergoeding van hun reis- en verletkosten hebben verzocht, bestaat voor een proceskostenvergoeding geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon te nemen nieuwe besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van €1.496,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon het door [appellante] betaalde griffierecht ten bedrage van € 265,00 voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. H.J.M. Baldinger en mr. J.E.M. Polak, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2021

374-966

BIJLAGE

Wet ruimtelijke ordening

Artikel 4.1a

1. Bij de verordening, bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, kan worden bepaald dat gedeputeerde staten op aanvraag van burgemeester en wethouders ontheffing kunnen verlenen van krachtens dat lid vast te stellen regels, voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden indien de betrokken provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.

2. Voor zover de ontheffing wordt aangevraagd met het oog op een voorgenomen besluit tot verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2° of 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, wordt deze ontheffing aangemerkt als een verklaring van geen bedenkingen als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

[…]

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.

[…]

Artikel 2.27

1. In bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen wordt een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. Bij een maatregel als bedoeld in de eerste volzin worden slechts categorieën gevallen aangewezen waarin voor het verrichten van de betrokken activiteit een afzonderlijke toestemming van het aangewezen bestuursorgaan wenselijk is gezien de bijzondere deskundigheid die dat orgaan ten aanzien van die activiteit bezit of de verantwoordelijkheid die dat orgaan draagt voor het beleid dat betrekking heeft op de betrokken categorie activiteiten. Bij die maatregel kan worden bepaald dat het aangewezen bestuursorgaan categorieën gevallen kan aanwijzen waarin de verklaring niet is vereist.

[…]

Besluit ruimtelijke ordening

Artikel 1.1.1

1. In dit besluit en de hierop rustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…]

h. bestaand stedelijk gebied: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur;

i. stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

[…].

Provinciale Ruimtelijke Verordening van de provincie Noord-Holland

Artikel 2 Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

[…]

i. bestaand bouwblok: bouwblok vastgelegd in een bestaand bestemmingsplan, zoals dat geldt ten tijde van de inwerkingtreding van de verordening;

j. bestaand stedelijk gebied: gebied als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid onder h, van het Besluit ruimtelijke ordening;

[…]

y. kleinschalige ontwikkeling: nieuwe bebouwing voor stedelijke functies die gelet op de kleinschaligheid en beperkte ruimtelijke gevolgen niet wordt aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro);

[…]."

Artikel 3 Toepasselijkheid

1. In deze verordening wordt mede verstaan onder een bestemmingsplan:

[…]

d. een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht juncto artikel 4 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, of artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken.

2. In deze verordening wordt mede verstaan onder een toelichting op een bestemmingsplan: een toelichting op of een ruimtelijke onderbouwing van een verordening of een besluit als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 5a Nieuwe stedelijke ontwikkeling

1. Een bestemmingsplan kan uitsluitend voorzien in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als deze ontwikkeling in overeenstemming is met de binnen de regio gemaakte schriftelijke afspraken.

2. Gedeputeerde staten stellen nadere regels aan de afspraken bedoeld in het eerste lid.

Artikel 5c Kleinschalige ontwikkeling

1. Een bestemmingsplan maakt een kleinschalige ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied uitsluitend mogelijk binnen een bestaand bouwblok dat al voorziet in een stedelijke functie. Het aantal burgerwoningen mag hierbij niet toenemen.

2. In afwijking van het eerste lid is bebouwing buiten het bestaande bouwblok mogelijk, mits het bebouwd oppervlak niet wordt vergroot.

[…].