Uitspraak 202005952/1/R1


Volledige tekst

202005952/1/R1.
Datum uitspraak: 27 oktober 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       [appellant sub 1] h.o.d.n. [bedrijf], gevestigd te Den Hoorn, gemeente Texel,

2.       het college van burgemeester en wethouders van Texel,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­Holland van 25 september 2020 in zaak nr. 19/4733 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

het college van burgemeester en wethouders van Texel.

Procesverloop

Bij besluit van 15 april 2019 heeft het college geweigerd aan [appellant sub 1] omgevingsvergunning te verlenen voor een bedrijfswoning op het perceel [locatie] in Den Hoorn (NH).

Bij besluit van 17 september 2019 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 15 april 2019 in stand gelaten.

Bij uitspraak van 25 september 2020 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 september 2019 vernietigd voor zover dit ziet op de volwaardigheid van het bedrijf en bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit voor zover dat is vernietigd in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ingesteld en een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 1] heeft een zienswijze over het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.

[appellant sub 1] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2021, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. E.A. Wentink-Quelle, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Oosterdijk en mr. E. Lindenbergh, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [bedrijf] is een bloembollenbedrijf gevestigd op het perceel de [locatie] in Den Hoorn (hierna: het perceel). [appellant sub 1] is eigenaar van dit bedrijf. Zij wenst op het perceel een bedrijfswoning te realiseren en heeft daarvoor een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend.

Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Buitengebied Texel 2013". Op het perceel, waar [appellant sub 1] de bedrijfswoning wil realiseren, rust onder meer de bestemming "Agrarisch-Binnenduinrand". Op grond van artikel 3.2.2, aanhef en onder f, van de planregels mogen op gronden met deze bestemming geen nieuwe bedrijfswoningen worden toegevoegd. Het college kan hier echter van afwijken op grond van artikel 3.3, aanhef en onder b, van de planregels, indien sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf.

Het college is niet bereid om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 1˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) van het bestemmingsplan af te wijken. Volgens het college is het bedrijf [bedrijf] geen volwaardig agrarisch bedrijf en heeft [appellant sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat het wonen op het perceel noodzakelijk is. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 15 april 2019 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning geweigerd.

Aangevallen uitspraak

2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat het bedrijf [bedrijf] niet voldoet aan de voorwaarden om aangemerkt te worden als een volwaardig agrarisch bedrijf. [appellant sub 1] heeft volgens de rechtbank met voldoende stukken onderbouwd dat het bedrijf het gestelde inkomen op minimumniveau behaalt en heeft het beroep in zoverre gegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft [appellant sub 1] echter niet aannemelijk gemaakt dat een noodzaak bestaat om bij het bedrijf te wonen. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het in afwijking van het bestemmingsplan realiseren van een bedrijfswoning. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het besluit van 17 september 2019 daarom in stand gelaten.

Toepasselijke regelgeving

3.       Artikel 1.24 van de planregels definieert een bedrijfswoning als:

"een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, van wie huisvesting daar gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein noodzakelijk is."

Artikel 1.136 van de planregels definieert een volwaardig agrarisch bedrijf als volgt:

"er is sprake van een volwaardig agrarisch bedrijf als een nagenoeg ‘redelijk’ inkomen afkomstig is uit het bedrijf en nagenoeg de gehele arbeidsinzet van een volwaardige arbeidskracht aan het bedrijf besteed wordt."

Artikel 3.1 van de planregels luidt:

"De voor Agrarisch - Binnenduinrand aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. agrarisch grondgebruik;

b. een agrarisch grondgebonden bedrijf ter plaatse van de aanduiding 'Bouwvlak';

c. agrarisch erf ter plaatse van de aanduiding 'Specifieke vorm van agrarisch - erf';

d. het wonen ten behoeve van een agrarisch bedrijf;

[…].

Artikel 3.2.2, aanhef en onder f, van de planregels luidt:

"Voor het bouwen van gebouwen en overkappingen gelden de volgende regels:

a. t/m e.

f. er mogen geen nieuwe (bedrijfs)woningen worden toegevoegd;

[…]".

Artikel 3.3 van de planregels luidt:

"Bij de afweging van de hieronder genoemde afwijking(en), is het Beeldkwaliteitsplan Buitengebied van de gemeente Texel, zoals opgenomen in Bijlage 5 in bijlagen bij de regels steeds onderdeel van het toetsingskader.

Met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van:

a. […];

b. het bepaalde in artikel 3 lid 2.2 sub f, voor de bouw van een eerste bedrijfswoning, onder de voorwaarde dat de aanvrager aantoont dat er sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf en onder de voorwaarde dat  de bedrijfswoning voldoet aan de bouwregels van Wonen;

[…]."

Noodzaak bedrijfswoning

4.       [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet aannemelijk is gemaakt dat een bedrijfswoning op het perceel noodzakelijk is. Volgens [appellant sub 1] heeft de rechtbank het noodzakelijkheidscriterium, waarbij het gaat om een "redelijk belang", zoals dit door de Afdeling in onder meer de uitspraak van 9 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3412 is gehanteerd, te verstrekkend dan wel onjuist uitgelegd.

Volgens [appellant sub 1] heeft de rechtbank miskend dat de bedrijfsvoering en activiteiten op het perceel voortdurend toezicht en dus de constante aanwezigheid van personeel vergen en daarnaast zoveel tijd en aandacht eisen, dat op grond daarvan een bedrijfswoning op het perceel noodzakelijk is. [appellant sub 1] verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 22 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:726, waarin de noodzaak van een bedrijfswoning is aangenomen voor een bedrijf dat chrysanten teelt. Volgens [appellant sub 1] komt die bedrijfsvoering overeen met haar bedrijfsvoering.

[appellant sub 1] voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte bij haar oordeel heeft betrokken dat het college bij de beoordeling of de bedrijfswoning noodzakelijk is in redelijkheid de omstandigheid dat zij op korte afstand van het perceel woont, heeft mogen betrekken. [bedrijf] is volgens [appellant sub 1] een arbeidsintensief duurzaam circulair landbouw bedrijf, omdat alles met de hand wordt gedaan en geen trekkers worden gebruikt. Hierdoor wordt er geen CO2 uitgestoten. Dit wordt vervolgens volgens haar teniet gedaan omdat zij dagelijks heen en weer moet rijden naar haar woning die op ongeveer 15 minuten afstand is gelegen. Dit kost haar daarnaast ook teveel tijd die zij nu niet in haar bedrijf kan steken. Op de zitting bij de Afdeling heeft [appellant sub 1] nader toegelicht dat omdat Texel een klein eiland is veel mensen op korte afstand van elkaar wonen en werken. Het is volgens [appellant sub 1] jegens haar onevenredig dat het college de afstand tussen [bedrijf] en haar woning als argument gebruikt voor het standpunt dat [appellant sub 1] geen redelijk belang heeft. Ook omdat volgens [appellant sub 1] op Texel zo’n 230 agrarische bouwblokken zijn, waarvan slechts 3 niet zijn voorzien van een bedrijfswoning. Volgens [appellant sub 1] bestaat een redelijk belang om bij het bedrijf te wonen en heeft de rechtbank dit niet onderkend.

4.1.    Volgens artikel 3.2.2, aanhef en onder f, van de planregels mogen er geen nieuwe bedrijfswoningen worden toegevoegd aan gronden met de bestemming "Agrarisch - Binnenduinrand". Volgens artikel 1.24 van de planregels is - kort weergegeven - een bedrijfswoning een woning bij een gebouw of op een terrein bedoeld voor een persoon van wie huisvesting daar noodzakelijk is.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1697) is voor de vraag naar de noodzaak van een bedrijfswoning van belang of de bedrijfsprocessen ter plaatse zoveel tijd en aandacht opeisen, dat op grond daarvan een redelijk belang om op het perceel te wonen aanwezig moet worden geacht. Het is aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat dat belang bestaat. De Afdeling heeft in de uitspraak van 9 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3412, overwogen dat het college bij de weigering van de vergunning inzichtelijk dient te maken waarom niet aannemelijk is gemaakt dat de bedrijfswoning noodzakelijk is.

4.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant sub 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat een bedrijfswoning op het perceel noodzakelijk is. Hoewel op de zitting duidelijk is geworden dat [appellant sub 1] veel tijd en aandacht besteedt aan haar bedrijf [bedrijf], heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat het wonen op het perceel noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering van het bedrijf. Het college heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat het bedrijfsproces van [bedrijf], dat onder meer bestaat uit het rooien en kweken van bollen en het sorteren en verpakken van de bollen voor de verkoop en de verkoop van de bollen zelf, niet vereist dat [appellant sub 1] constant aanwezig is of toezicht moet houden op dat proces. Het college heeft hierbij kunnen meewegen dat [appellant sub 1] feitelijk voor de bedrijfsvoering ook niet constant op het perceel aanwezig is. Zo maakt [appellant sub 1] voor de teelt onder meer gebruik van andere teeltlocaties en verkoopt zij de bollen op verschillende locaties, waarvoor zij ook tussen verschillende locaties heen en weer moet rijden.

De stelling van [appellant sub 1] dat haar bedrijfsvoering nagenoeg gelijk is aan de bedrijfsvoering van het bedrijf in de uitspraak van de Afdeling van 22 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:726, leidt niet tot een ander oordeel. Nog los van het feit dat het in die zaak ging om het telen van chrysanten, heeft het bevoegd gezag zich volgens de Afdeling in die uitspraak in redelijkheid op het standpunt gesteld dat de bedrijfswoning op het perceel noodzakelijk is naar aanleiding van adviezen van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: adviescommissie). [appellant sub 1] heeft in deze zaak geen deskundigenrapport overgelegd dat gaat over de specifieke bedrijfsvoering van [bedrijf] en waaruit blijkt dat een redelijk belang bestaat om bij het bedrijf te wonen. Door deze relevante verschillen tussen de casus in genoemde uitspraak en onderhavige zaak, is de enkele opsomming door [appellant sub 1] van de overeenkomsten tussen [bedrijf] en het bedrijf in hiervoor genoemde uitspraak onvoldoende om daarom een belang aan te nemen. Uit de stukken en het verhandelde op zitting leidt de Afdeling daarnaast af dat ook een financieel aspect een wezenlijke rol speelt bij de aanvraag voor een bedrijfswoning bij het bedrijf. Met het oog op de toekomst van het bedrijf en de wens van [appellant sub 1] dit uit te breiden zal, zoals op zitting door [appellant sub 1] niet is weersproken, voor de financiering daarvan de huidige woning van [appellant sub 1] in Den Burg verkocht moeten worden. Hoewel de wens om het bedrijf uit te breiden begrijpelijk is, kan dit niet doorslaggevend zijn in het kader van de vraag of de bedrijfswoning noodzakelijk is.

Voor zover [appellant sub 1] in het kader van de noodzaak nog heeft aangevoerd dat het onevenredig is dat voor haar perceel geen bedrijfswoning mogelijk is gemaakt, mede omdat zij op korte afstand van het perceel woont, terwijl bij 227 andere bouwblokken wel een bedrijfswoning mogelijk is, oordeelt de Afdeling het volgende. Vooropgesteld dient te worden dat het bestemmingsplan geen nieuwe bedrijfswoningen mogelijk maakt. Het college heeft op zitting toegelicht dat op grond van het huidige bestemmingsplan het uitgangspunt is verstening tegen te gaan. In de regel zijn er volgens het college veel agrarische bouwvlakken op Texel, maar waren deze veelal voorafgaand aan het huidige bestemmingsplan al positief bestemd. Dat andere bedrijfswoningen positief zijn bestemd, maakt de uitkomst van de beoordeling van het college dat in dit geval niet aannemelijk is dat een bedrijfswoning noodzakelijk is, niet onevenredig.

Het betoog faalt.

Het incidenteel hoger beroep van het college

5.       Het college heeft hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond is. Deze voorwaarde is niet vervuld, omdat het hoger beroep van [appellant sub 1], gelet op wat hiervoor staat, ongegrond zal worden verklaard. Het incidenteel hoger beroep van het college is daarom vervallen. De Afdeling komt daarom niet toe aan een inhoudelijke bespreking ervan.

Conclusie

6.       Het hoger beroep is ongegrond.

7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. H.J.M. Baldinger en mr. J.E.M. Polak, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2021

374-966