Uitspraak 202006100/1/A2


Volledige tekst

202006100/1/A2.
Datum uitspraak: 27 oktober 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 september 2020 in zaak nr. 20/1923 in het geding tussen:

[appellante]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand.

Procesverloop

Bij besluiten van 23 oktober 2019 heeft de raad twee aanvragen om toevoegingen voor verlening van rechtsbijstand aan [appellante], afgewezen.

Bij besluit van 18 februari 2020 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 30 september 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2021, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.F.R. Eisenberger, advocaat te Heemskerk, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellante] heeft een aanvraag om een toevoeging ingediend voor rechtsbijstand in een procedure over het navorderen van het laatste maandloon en het vakantiegeld van haar voormalige werkgever. De raad heeft die toevoeging verleend. Die toevoeging heeft het kenmerk 4NU5337.

1.1.    Daarnaast heeft [appellante] twee aanvragen om toevoegingen ingediend voor rechtsbijstand in procedures over een studiekostenbeding en een aanzegvergoeding. Bij de in bezwaar gehandhaafde besluiten van 23 oktober 2019 heeft de raad deze aanvragen afgewezen, omdat die volgens de raad op hetzelfde rechtsbelang zien als waarvoor de toevoeging met kenmerk 4NU5337 is verleend.

Oordeel van de rechtbank

2.       De rechtbank heeft vastgesteld dat er een toevoeging is verleend voor het navorderen bij de voormalige werkgever van [appellante] van het laatste maandloon en het vakantiegeld. De gemachtigde van [appellante] heeft een brief gestuurd, maar geen procedure gevoerd. In die brief zijn de aanzegvergoeding en de studiekosten meegenomen. Op de hoorzitting in bezwaar is gebleken dat de werkgever van [appellante] alles heeft betaald en dat het terugbetalen van de studiekosten van de baan is. Volgens de rechtbank heeft de brief dus zijn nut gehad.

2.1.    Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat het in het bestuursrecht zo is dat iemand die in beroep gaat hierbij belang moet hebben. Degene die nu in beroep is gegaan, [appellante], is de rechtzoekende. Zij heeft haar conflict met de werkgever met behulp van haar advocaat met succes beëindigd. Zij heeft daarom geen procesbelang meer. Dit proces is in het belang van de gemachtigde, Eisenberger, zelf, want hij wil nog graag toegevoegd worden voor twee kwesties, die inmiddels naar bevrediging zijn opgelost. Hij heeft zich evenwel niet als eisende partij gesteld. Dat betekent volgens de rechtbank dat het beroep niet-ontvankelijk is.

Hoger beroep en beoordeling ervan

3.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep niet-ontvankelijk is. Dat de rechtshulp al was afgerond was niet zo bijzonder, omdat de drie aanvragen om toevoegingen te verlenen dateren van oktober 2019 en de uitspraak van de rechtbank van een jaar later dateert. De werkzaamheden waren nog niet afgerond ten tijde van de aanvragen, zodat niet valt in te zien waarom [appellante] geen belanghebbende zou zijn bij de afgewezen toevoegingen. Tussen Eisenberger en [appellante] bestaat een overeenkomst van opdracht. Eisenberger heeft voor zijn werkzaamheden recht op loon. Dat komt neer op 12 uur vermenigvuldigd met een gebruikelijk uurloon van € 155,00 plus btw. Het totaalbedrag is € 2.250,60. Als de toevoegingen wel waren verleend, dan had [appellante] in plaats daarvan alleen tweemaal de eigen bijdrage van € 145,00 moeten betalen. Op de zitting heeft Eisenberger toegelicht dat hij [appellante] terzake niets in rekening brengt, omdat artikel 38 van de Wet op de rechtsbijstand dat verbiedt.

Verder voert [appellante] aan dat de toevoeging alleen in het belang van de rechtzoekende is. Zij is belanghebbende en niet Eisenberger. Hij kan nu fluiten naar zijn toch al karige beloning, omdat hij inmiddels netjes zijn werk heeft gedaan. Volgens [appellante] loont het aldus voor de raad om tijd te rekken. Op de zitting heeft [appellante] subsidiair aangevoerd dat het beroepschrift zo moet worden gelezen dat het ook namens Eisenberger is ingediend.

3.1.    Niet in geschil is dat [appellante] belanghebbende is. Het geschil spitst zich toe op de vraag of haar procesbelang ten tijde van het beroep was vervallen.

3.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4404), hoeft de bestuursrechter een bij hem ingediend beroep alleen inhoudelijk te beoordelen, als dit van betekenis is voor de beslechting van het geschil over het voorliggende besluit. Daarbij geldt dat het doel dat de indiener met het ingestelde rechtsmiddel voor ogen staat, moet kunnen worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis is. Met andere woorden, de indiener dient een actueel en reëel belang te hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep.

3.3.    [appellante] beoogde met het indienen van het beroep te bereiken dat een tweede en derde toevoeging werden toegekend door de raad, zodat zij rechtsbijstand kon krijgen in de zaken over het studiekostenbeding en de aanzegvergoeding. De rechtsbijstand in deze zaken was ten tijde van beroep echter al daadwerkelijk verleend en ook waren deze zaken toen al beëindigd. Het doel dat [appellante] met het indienen van het beroep voor ogen stond, was dus al bereikt. Er waren voor haar ook geen financiële of andere gevolgen. Hierbij is van belang dat zij alleen een eigen bijdrage verschuldigd is voor de eerder verleende toevoeging en, zoals Eisenberger terecht heeft aangevoerd, hij terzake niets extra bij haar in rekening kan brengen. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat [appellante] geen procesbelang heeft.

3.4.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2194, leidt een afwijzing van een verzoek om een toevoeging, omdat sprake is van een rechtsbelang waarvoor al eerder een toevoeging is verleend, ertoe dat een advocaat zich voor vergoeding van de kosten van rechtsbijstand alleen kan beroepen op de eerdere toevoeging. Het belang van de rechtsbijstandsverlener is gelegen in het verkrijgen van een vergoeding voor door hem verrichte werkzaamheden die naar zijn mening niet vallen onder de eerder ten behoeve van zijn cliënt verleende toevoeging.

Hieruit volgt dat Eisenberger belanghebbende is bij de in bezwaar gehandhaafde besluiten van 23 oktober 2019. Hij heeft echter alleen namens [appellante] en niet ook namens zichzelf beroep ingesteld. Dat het beroepschrift zo zou moeten worden gelezen dat het ook namens Eisenberger zou zijn ingediend, kan niet worden gevolgd. Dit blijkt immers niet uit het beroepschrift.

3.5.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht het beroep van [appellante] niet-ontvankelijk verklaard.

Het betoog faalt.

Conclusie

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4.1.    De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Sanchit-Premchand, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2021