Uitspraak 202100637/1/R3


Volledige tekst

202100637/1/R3.
Datum uitspraak: 6 oktober 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A], [appellant B] en [appellant C] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), allen wonend te [woonplaats],

en

provinciale staten van Groningen,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 16 december 2020 hebben provinciale staten het inpassingsplan "De Skieding" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Provinciale staten hebben een verweerschrift ingediend.

Provinciale staten hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juli 2021, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door [gemachtigde A], en provinciale staten van Groningen, vertegenwoordigd door mr. T.D. Polak, advocaat te Groningen, en mr. M.O. van der Veen, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting provinciale staten en het college van gedeputeerde staten van Fryslân, vertegenwoordigd door mr. T.D. Polak, advocaat te Groningen, en A. Stuulen, gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       De N358 op de grens van Fryslân en Groningen (De Skieding) is een doorgaande weg vanuit Noordoost Friesland naar de A7. De provincie Fryslân wil De Skieding veiliger maken en de doorstroming op de weg verbeteren. Om de doorstroming en verkeersveiligheid te verbeteren wordt het wegprofiel verbreed en worden ovondes en parallelwegen aangelegd. Tevens worden in dit verband enkele woningen en een bedrijf verplaatst. Deze ontwikkelingen passen niet binnen de geldende bestemmingsplannen. Om de voorgenomen plannen juridisch en planologisch mogelijk te maken, dient hiervoor een nieuwe planologische regeling te worden vastgesteld. Daarin voorziet het inpassingsplan onder meer met de bestemming "Verkeer". De N358 is op dit moment nog in het geheel op het grondgebied van de provincie Friesland gelegen. De voorgenomen ontwikkelingen bewerkstelligen dat de N358 voor een klein deel op het grondgebied van de provincie Groningen komt te liggen. Het inpassingsplan ziet op dit deel. Daarbij gaat het om (delen van) enkele aan te leggen ovondes, een aantal voorpaden en een voorgenomen bochtverlegging ter hoogte van Surhuisterveen/Opende.

2.       [appellant A] en [appellant B] wonen in de woning op het perceel [locatie 1] te Opende. De bedrijfspanden op het naastgelegen perceel [locatie 2] te Opende zijn verhuurd aan hun zoon, [appellant C]. Het bedrijf kan niet op het perceel worden voortgezet en zal moeten worden verplaatst. Daarvoor is in het inpassingsplan op het perceel [locatie 3] te Opende een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Verder voorziet het inpassingsplan onder meer in woonbestemmingen op de percelen [locatie 4] en [locatie 5] te Opende voor de verplaatsing van woningen.

3.       Op deze zaak is de Crisis- en herstelwet van toepassing.

Ingetrokken beroepsgronden

4.       [appellant] heeft zijn beroepsgrond met betrekking tot stikstofdepositie ter zitting ingetrokken. Dit betekent dat de Afdeling op die beroepsgrond in de uitspraak niet ingaat.

Toetsingskader

5.       Bij de vaststelling van een inpassingsplan moeten provinciale staten bestemmingen aanwijzen en regels geven die provinciale staten uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig achten. Provinciale staten hebben daarbij beleidsruimte en moeten de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Konden provinciale staten in redelijkheid kiezen voor de regeling voor het bedrijf, zoals opgenomen in het inpassingsplan?

6.       [appellant] vreest schade te ondervinden van het inpassingsplan en betoogt dat provinciale staten de mogelijkheid om het bedrijf op het perceel [locatie 2] te Opende te kunnen voortzetten door dat bedrijf en de bedrijfswoning op het perceel [locatie 1] te Opende naar het oosten te verschuiven ten onrechte niet als een reële mogelijkheid heeft gezien bij de planvorming. [appellant] wijst er ook op hij in een moeilijke situatie terechtkomt als gevolg van de vaststelling van het inpassingsplan, omdat provinciale staten ten onrechte niet bereid zijn de bedrijfswoning op te kopen en een schadeloosstelling te verstrekken aan [appellant]. Volgens [appellant] moet hij bovendien ten onrechte een groot deel van de kosten zelf dragen voor de verplaatsing van het bedrijf naar het perceel [locatie 3] te Opende, onder meer omdat de beoogde vervangende bedrijfslocatie op het perceel [locatie 3] slechts door middel van een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen in het inpassingsplan en niet bij recht is toegestaan.

6.1.    Op een deel van het perceel [locatie 2] te Opende, waar het grootste deel van de bedrijfspanden staat, rust ingevolge het inpassingsplan de enkelbestemming "Verkeer". Op het overige deel van dat perceel en het perceel [locatie 1] te Opende rust ingevolge het inpassingsplan de enkelbestemming "Bedrijf" met de aanduiding "wetgevingszone - Wijzigingsgebied - 1".

Op het perceel [locatie 3] te Opende rust ingevolge het inpassingsplan de enkelbestemming "Wonen-1" met de aanduiding "wetgevingszone - wijzigingsgebied - 2".

6.2.    Artikel 12.1.1 van de planregels luidt:

"Gedeputeerde staten zijn bevoegd, ter plaatse van de aanduiding 'wetgevingszone - Wijzigingsgebied 1', het plan te wijzigen zodanig dat:

a. de bestemming 'Bedrijf' wordt gewijzigd in de bestemming 'Wonen - 1' en de bestemming 'Agrarisch', zoals opgenomen in de verbeelding in Bijlage 7;

b. de bestemming 'Agrarisch' wordt gewijzigd in 'Wonen - 1', zoals opgenomen in de verbeelding in Bijlage 7;

c. binnen de bestemming 'Agrarisch' de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - paardenbak' wordt aangebracht, zoals opgenomen in de verbeelding in Bijlage 7;

mits:

1. de regels van de bestemming Agrarisch (Artikel 3) en de regels van de bestemming Wonen - 1 (Artikel 7) van overeenkomstige toepassing worden verklaard;

2. ter plaatse één woning aanwezig blijft;

3. één paardenbak voor hobbymatig gebruik aanwezig blijft en dat deze wordt voorzien van de bestemming 'Agrarisch' met de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - paardenbak';

4. de bebouwing en bouwwerken, geen bouwwerken zijnde, overeenkomstig Bijlage 5 Inrichting [locatie 2] / [locatie 1] en Bijlage 6 Erfbeplanting De Skieding worden gebouwd en/of aangelegd en de aanleg en instandhouding wordt geborgd in de vorm van de voorwaardelijke verplichting onder 12.1.2, als toevoeging op de bestemmingen 'Wonen - 1' en 'Agrarisch'."

Artikel 12.2.1 luidt:

"Gedeputeerde staten zijn bevoegd, ter plaatse van de aanduiding 'wetgevingszone - Wijzigingsgebied 2', het plan te wijzigen zodanig dat:

a. de bestemming 'Wonen - 1' en de bestemming 'Agrarisch' worden gewijzigd in de bestemming 'Bedrijf - 1', zoals opgenomen in de verbeelding in Bijlage 7;

b. binnen de bestemming 'Agrarisch' de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - paardenbak' wordt aangebracht, zoals opgenomen in de verbeelding in Bijlage 7;

c. de bestemming 'Waarde - Open gebied' wordt verwijderd;

mits:

1. toepassing is gegeven aan artikel 12.1, dan wel dat hieraan toepassing wordt gegeven gelijktijdig met artikel 12.2;

2. de regels van de bestemming Bedrijf - 1, zoals opgenomen in Bijlage 7 van overeenkomstige toepassing worden verklaard;

3. één paardenbak voor hobbymatig gebruik aanwezig zal zijn, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - paardenbak'."

6.3.    Provinciale staten dienen een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het inpassingsplan. Daarbij hebben provinciale staten beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.

6.4.    In de toelichting op het inpassingsplan staat dat voor de mogelijke verplaatsing van het bedrijf van het perceel [locatie 2] te Opende naar het perceel [locatie 3] te Opende een maatwerktraject in gang is gezet. Er zijn de nodige stappen gezet om tot een goede invulling van het bedrijfsperceel te komen. Omdat het traject nog niet is afgerond, is op beide percelen een wijzigingsbevoegdheid gelegd, zo staat in de toelichting. Met de eerste bevoegdheid kunnen gedeputeerde staten de huidige bedrijfsbestemming op de percelen [locatie 2]/[locatie 1] wijzigen in de reguliere woonbestemming, "Wonen - 1". Deze bestemming is afgestemd op de huidige woonbestemming in het buitengebied van de gemeente Westerkwartier. Met de tweede wijzigingsbevoegdheid is het mogelijk de bestemmingen "Wonen - 1" en "Agrarisch", die nu op het perceel [locatie 3] rusten, te wijzigen naar de bestemming "Bedrijf - 1" die specifiek is afgestemd op de beoogde invulling van het perceel voor het te verplaatsen bedrijf. Hoe de bestemmingen er in het wijzigingsplan inhoudelijk uit komen te zien is in een bijlage bij de regels opgenomen. Hiernaar wordt in de wijzigingsbevoegdheid verwezen. De bijlage bevat fragmenten van de verbeelding na gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid.

In de toelichting op het inpassingsplan staat ook dat het voor het strekken van de bochtencombinatie en de aanleg van de ovondes bij de aansluitingen van Wildveld en de Folgersterloane/Drachtsterweg nodig is om in totaal zeven woningen en het bedrijf van [appellant] aan te kopen en te amoveren. Met de verplaatsing van de woningen en het bedrijf is volgens provinciale staten een algemeen, maatschappelijk belang gediend, namelijk het realiseren van een verkeersveiliger situatie op dit deel van de provinciale weg N358 De Skieding. Met de te nemen maatregelen wordt volgens provinciale staten op het bedoelde wegtracé een zo verkeersveilig mogelijke situatie gecreëerd. Vanwege dit zwaarwegende maatschappelijk belang biedt het inpassingsplan de mogelijkheid om de woningen en het bedrijf die getroffen worden door de wegverlegging elders in het gebied terug te bouwen.

6.5.    Met betrekking tot het bedrijfsperceel van [appellant] wijzen provinciale staten er in het verweerschrift op dat beide daarop gelegen bedrijfsopstallen door de beoogde minnelijke verwerving dan wel onteigening door de provincie Fryslân worden geraakt. De door de provincie Fryslân beoogde minnelijke verwerving dan wel onteigening zal tot gevolg hebben dat het bedrijfsgedeelte van het bedrijfsterrein aan de westzijde van de (bedrijfs-)woning wordt gemarginaliseerd en het daarvan resterende deel (het woonerf daarbij buiten beschouwing gelaten) te klein zal worden voor een reconstructie van de opstallen. Daarom zijn volgens provinciale staten verschillende varianten bezien waarop de verwerving of onteigening - binnen de kaders van de Onteigeningswet en de daarbij behorende jurisprudentie - plaats zou kunnen vinden. Er is gekozen voor een scenario waarbij de bedrijfsopstallen op een andere (bestaande of nieuwe) locatie worden gereconstrueerd en de bedrijfswoning niet hoeft te worden verplaatst. Hieraan liggen de volgende overwegingen ten grondslag: het bedrijf zou opnieuw een zichtlocatie kunnen verkrijgen, in de optie van de door [appellant] beoogde (nieuwbouw)locatie tussen [locatie 6] en [locatie 3] te Opende zelfs aan dezelfde weg en niet ver van de huidige locatie, op de huidige locatie kan het gebruik als wonen onveranderd blijven. Daarbij is opgemerkt dat de bedrijfswoning nu al niet als bedrijfswoning wordt gebruikt.

Provinciale staten wijzen er in het verweerschrift verder op dat is meegedacht over een bedrijfsverplaatsing van de huidige locatie naar het perceel [locatie 3] te Opende. Omdat het traject ten tijde van de vaststelling van het inpassingsplan nog niet geheel is afgerond, is ervoor gekozen om de beoogde bedrijfsverplaatsing niet bij recht te bestemmen, maar via een wijzigingsbevoegdheid. Ook het perceel waarop het huidige bedrijf staat, is voorzien van een wijzigingsbevoegdheid. Gedeputeerde staten van Groningen zijn op basis hiervan bevoegd om ter plaatse van de percelen [locatie 2] en [locatie 1] te Opende, waar de woning blijft staan, de huidige bestemmingen te wijzigen naar de reguliere woonbestemming voor woningen in het buitengebied, de bestemming "Wonen - 1." Het doel van provinciale staten is om op beide locaties in de eindsituatie een goede ruimtelijke kwaliteit te bereiken.

6.6.    Naar het oordeel van de Afdeling hebben provinciale staten in redelijkheid kunnen kiezen voor een planregeling waarbij de bedrijfsopstallen worden verplaatst naar het perceel [locatie 3] te Opende en de woning niet hoeft te worden verplaatst in plaats van het door [appellant] gewenste alternatief. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt. Provinciale staten hebben in het verweerschrift toegelicht dat gekozen is voor een scenario waarbij de bedrijfsopstallen op het perceel [locatie 2] te Opende op een andere locatie worden gereconstrueerd en de bedrijfswoning niet hoeft te worden verplaatst. Daarbij hebben provinciale staten er onder meer op gewezen dat de woning op het perceel [locatie 1] te Opende niet meer als bedrijfswoning wordt gebruikt. Volgens provinciale staten worden de bedrijfsopstallen op het perceel [locatie 2] te Opende namelijk verhuurd aan [appellant C], zoon van [appellant A] en [appellant B]. Hij exploiteert het bedrijf sinds 2014 volgens provinciale staten alleen.

[appellant] heeft dit niet weersproken.

6.7.    De Afdeling begrijpt, mede uit het verhandelde ter zitting, dat [appellant] zich niet kan verenigen met een planregeling die een wijzigingsbevoegdheid bevat voor de verplaatsing van het bedrijf, terwijl dat bedrijf in het inpassingsplan wel al is wegbestemd. Toch ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat provinciale staten niet in redelijkheid voor deze planregeling hebben kunnen kiezen. Daarbij betrekt de Afdeling het volgende. Ter zitting is toegezegd dat aan de in artikel 12.2.1 van de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheid voor het wijzigen van de bestemmingen "Wonen-1" en "Agrarisch" in de bestemming "Bedrijf-1" op het perceel [locatie 3] te Opende invulling wordt gegeven, indien [appellant] aangeeft daarvan gebruik te willen maken. Ook zijn de gevolgen van de verplaatsing van het bedrijf naar het perceel [locatie 3] te Opende onderzocht in het inpassingsplan en zijn in een bijlage bij de planregels fragmenten opgenomen van de verbeelding na gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid. Indien geen gebruik wordt gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid, hebben provinciale staten toegelicht dat zal worden overgegaan tot onteigening van het perceel waarop het bedrijf staat en worden de kosten daarvan aan [appellant] vergoed. Dat op het moment van de planvaststelling nog geen overeenstemming was bereikt over de wijze van de bedrijfsverplaatsing betekent niet dat provinciale staten niet in redelijkheid tot vaststelling van het inpassingsplan hebben kunnen overgaan. Als tot onteigening wordt overgegaan, zal [appellant] volledig schadeloos moeten worden gesteld, waarbij rekening gehouden moet worden met eventuele waardevermindering van resterende gronden die niet nodig zijn voor de realisatie van de gebiedsontwikkeling. Ook inkomstenderving is bij de schadeloosstelling inbegrepen. Hiermee zijn de belangen van [appellant] afdoende gewaarborgd (vergelijk ook overweging 83.2 van de uitspraak van de Afdeling van 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1072).

Het betoog slaagt niet.

Is er sprake van onevenredige aantasting van het woon- een leefklimaat op het perceel [locatie 1] door het verleggen van de weg met de bestemming "Verkeer"?

7.       [appellant] betoogt dat het inpassingsplan leidt tot een aantasting van zijn woon- en leefklimaat ter plaatse van zijn woning op het perceel [locatie 1] te Opende. Hij vreest voor schade en hinder, omdat de weg in de bestemming "Verkeer" op kortere afstand komt te liggen van zijn woning. Daarbij wijst [appellant] op een toename van de geluidsbelasting, op toename van verkeerstrillingen, op verslechtering van de luchtkwaliteit en op aantasting van zijn privacy. Volgens [appellant] zijn de geluidseffecten van de tracé-aanpassing ten onrechte niet gebaseerd op metingen maar op modelmatige berekeningen die onvoldoende betrouwbaar zijn. Ter voorkoming van geluidsoverlast zou plaatsing van een geluidsscherm als voorwaarde moeten worden gesteld. Verder is met betrekking tot verkeerstrillingen volgens [appellant] ten onrechte geen onderzoek naar schadereducerende maatregelen verricht. [appellant] wijst erop dat een geluidscherm moet worden geplaatst om zijn gezondheid, welbevinden en privacy te waarborgen.

Geluid

7.1.    In de toelichting op het inpassingsplan staat dat is nagegaan welk effect de aanpassing van de N358 heeft op de geluidsbelasting op de geluidsgevoelige bestemmingen binnen de geluidszone van deze weg waar de weg fysiek gewijzigd wordt. Op basis van dit onderzoek wordt geconcludeerd dat de wijzigingen aan deze weg niet leiden tot een reconstructie-effect in de zin van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh). Dit vanwege het feit dat in het actieplan van de provincie Fryslân is opgenomen dat de N358 op dit traject voorzien zal worden van het stillere wegdektype SMA-NL8 G+. Het stille asfalt maakt hiermee deel uit van het project. Voor de wijziging aan een weg is getoetst of de geluidbelasting in de nieuwe situatie met 1,5 dB of meer toeneemt, en dat is bij dit project niet het geval. Er is volgens de toelichting op het inpassingsplan geen sprake van een reconstructie in de zin van de Wgh.

7.2.    Provinciale staten wijzen erop dat in het akoestische onderzoek dat aan het inpassingsplan ten grondslag ligt (Aanpassing N358 De Skieding, Deelrapport akoestisch onderzoek), neergelegd in een rapport van 25 september 2020 (hierna: het akoestische rapport), ook de huidige woning, op het perceel [locatie 1] te Opende, van [appellant] is betrokken. Uit dit onderzoek volgt volgens provinciale staten dat er geen sprake is van een reconstructie in de zin van de Wgh. In bijlage 2 van het akoestische onderzoek staat op pagina 46 dat voor de woning op het perceel [locatie 1] de geluidbelasting in de huidige situatie ongeveer 52 dB bedraagt op de begane grond (op 1,5 m hoogte) en ongeveer 54 dB op de eerste verdieping (op 4,5 m hoogte).

Bij een wijziging van de weg vormt de huidige geluidbelasting ook meteen de toetswaarde. De geluidbelasting in de toekomstige situatie na aanpassing van de weg wordt getoetst aan deze toetswaarde. Als daarbij een toename wordt geconstateerd van 2 dB of meer (onafgerond een toename van 1,50 dB of meer) is sprake van een reconstructie-effect in de zin van de Wgh. Voor de woning aan de [locatie 1] is voor de toekomstige situatie na aanpassing van de weg een geluidbelasting berekend van ongeveer 53 dB op de begane grond en ongeveer 55 dB op de eerste verdieping. Onderdeel van de aanpassing aan de weg is het aanbrengen van zogeheten stil asfalt (type SMA NL8 G+), hier is in het onderzoek van uitgegaan. Ter plaatse van de woning van [appellant] treedt een toename van ongeveer 1 dB op. Op pagina 46 van het akoestisch onderzoek van 25 september 2020 staat dat de toename op de begane grond 0,96 dB bedraagt en op de eerste verdieping is deze toename 0,91 dB. De toename is daarmee kleiner dan eerdergenoemde wettelijke norm en er is daarmee geen wettelijke grondslag om aanvullende maatregelen te onderzoeken.

In de Wgh en de voorgeschreven rekenmethoden (uitgebreide standaardrekenmethode II uit bijlage 2 van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012) is bepaald hoe akoestisch onderzoek dient te worden uitgevoerd. Het akoestische onderzoek voldoet hier volgens provinciale staten aan. Een onderzoek naar wegverkeerslawaai wordt uitgevoerd met modelberekeningen en niet door middel van metingen. De toekomstige situatie is immers een nog niet bestaande situatie en kan dus ook niet gemeten worden. Ook de toekomstige toename van het verkeer (autonome groei) kan niet met een meting vastgelegd worden, in het berekeningsmodel is deze toename echter wel mee te nemen. Van een forse toename van geluidbelasting, zoals [appellant] stelt, zal na de aanpassingen van de weg volgens provinciale staten geen sprake zijn. Daarmee is er geen aanleiding om tot de aanleg van geluidwerende maatregelen over te gaan, zoals dat ook bij woningen die soms nog dichter bij de weg liggen, het geval is (bijvoorbeeld Scheiding 19 en 21 te Opende). Ook kan volgens provinciale staten in redelijkheid worden geconcludeerd dat op dit punt geen sprake is van een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant].

7.3.    Gelet op het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat de afstand tussen de woning van [appellant] op het perceel [locatie 1] te Opende en de in het inpassingsplan opgenomen bestemming "Verkeer" 23 m is. Provinciale staten hebben ter zitting, onder verwijzing naar het onderzoek "Provinciaal inpassingsplan opwaardering N358 De Skieding, verkennend onderzoek trillingen" van Sweco van 14 juni 2019 onweersproken gesteld dat de afstand van de gevel van de woning op het perceel [locatie 1] tot de voorziene hoofdrijbaan 43 m is en dat de afstand tot de parallelweg 33 m is. Ook staat in dit onderzoek dat de huidige afstand van de gevel van de woning op het perceel [locatie 1] tot de hoofdrijbaan 60 m is.

7.4.    In wat [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich niet konden baseren op het akoestische rapport van 25 september 2020. Anders dan [appellant] meent, konden provinciale staten zich, met betrekking tot de vraag of wat betreft het aspect geluid een goed woon- en leefklimaat bestaat, baseren op het akoestische rapport waarbij is uitgegaan van modelmatige berekeningen. De Wgh en de voorgeschreven rekenmethode staan daaraan niet in de weg. Provinciale staten hebben zich in dat kader dan ook terecht op het standpunt gesteld dat, omdat het inpassingsplan in een toekomstige situatie voorziet, deze situatie nog niet kan worden gemeten. In wat [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling verder geen aanleiding voor het oordeel dat in het akoestische onderzoek van de verkeerde uitgangspunten is uitgegaan. Ook bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de uitkomsten van het akoestische onderzoek, zoals neergelegd in het akoestische rapport niet voldoen aan de normen die zijn opgenomen in de Wgh.

7.5.    Hoewel de Afdeling uit het ter zitting verhandelde begrijpt dat [appellant] zich keert tegen een verslechtering van de geluidsituatie, is het enkele feit dat [appellant] erop wijst dat een verslechtering optreedt van de geluidsituatie op het perceel [locatie 1], onvoldoende voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat met betrekking tot het aspect geluid geen sprake is van een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant]. Daarbij betrekt de Afdeling dat uit het akoestische onderzoek dat aan het inpassingsplan ten grondslag ligt volgt dat geen sprake is van een reconstructie als bedoeld in de Wgh. Verder volgt uit dit onderzoek dat de geluidstoename ter plaatse van de woning van [appellant] op het perceel [locatie 1] minder dan 1dB bedraagt. Ook betrekt de Afdeling daarbij dat, zoals onder 7.3 overwogen, de afstand van de gevel van de woning op het perceel [locatie 1] tot de voorziene hoofdrijbaan 43 m is en de afstand tot de parallelweg 33 m. De weg, zoals voorzien in het inpassingsplan, komt weliswaar dichterbij het perceel [locatie 1] te liggen dan in de huidige situatie, maar niet zodanig dichtbij dat provinciale staten zich met betrekking tot het aspect geluid niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat van [appellant] niet onevenredig wordt aangetast. Voor zover [appellant] er ter zitting op heeft gewezen dat voor bestaande situaties enerzijds en nieuw te bouwen woningen anderzijds ten onrechte andere geluidnormen worden gehanteerd, overweegt de Afdeling dat provinciale staten daarover terecht hebben toegelicht dat aan de wettelijke geluidnormen als bedoeld in de Wgh wordt voldaan en dat voor nieuwbouw andere geluidnormen worden gehanteerd dan voor al bestaande situaties.

Gelet op het bovenstaande hebben provinciale staten in wat [appellant] heeft aangevoerd met betrekking tot het aspect geluid geen aanleiding hoeven zien voor het opnemen van een geluidsscherm in het inpassingsplan voor het waarborgen van een goed woon- en leefklimaat van [appellant].

Trillingen

7.6.    In de toelichting op het inpassingsplan staat met betrekking tot het aspect trillingen onder meer dat de opwaardering van de N358 invloed heeft op de trillingen. De weg wordt voorzien van een nieuwe verharding, wegen komen op andere afstanden van de panden te liggen en het verkeer wordt deels gesplitst (deel hoofdweg, deel parallelweg), waardoor intensiteiten veranderen. Ten aanzien van de woningen langs het tracé is trillingsonderzoek uitgevoerd.

7.7.    Provinciale staten wijzen erop dat ten behoeve van het inpassingsplan een tweetal onderzoeken naar trillingen is uitgevoerd. ("Provinciaal inpassingsplan opwaardering N358 De Skieding, verkennend onderzoek trillingen" van Sweco van 14 juni 2019 en "Provinciaal Inpassingsplan opwaardering N358 De Skieding, trillingsonderzoek bij woningen" van Sweco van 12 november 2019.

7.8.    Het eerste onderzoek betrof een bureaustudie met als doelstelling te onderzoeken of er locaties zijn langs het tracé waar waarschijnlijk sprake kan zijn van trillingshinder. Uit deze studie is een aantal woningen naar voren gekomen waar dit het geval is. Dit betreft woningen die dicht op de weg staan. In het tweede onderzoek is in twee van deze woningen, die representatief zijn voor de andere locaties, nader onderzoek gedaan door gedurende een week de trillingen ter plaatse te meten. De methode van meting is in het onderzoek beschreven. De meetlocaties liggen nu op 12 tot 19 m van de weg, en na de aanpassing van de weg op 10 tot 12 m. De metingen wijzen uit dat de trillingen beneden de streef- en grenswaarden liggen. Zoals het onderzoek concludeert, betekent dit niet, dat er geen trillingen gevoeld kunnen worden en dat dit niet als hinderlijk kan worden ervaren. Dit geldt voor alle woningen die in de zone van 30 m vanaf de rand van de weg liggen. De trillingen nemen af naarmate de bebouwing verder van de weg staat. Van woningen buiten deze zone wordt gesteld dat er geen trillingshinder op zal treden. Ook voor de woning aan de [locatie 1] van [appellant] geldt dat gelet op de afstand van de weg na uitvoering van de werkzaamheden, de trillingen ruim beneden de streefwaarden blijven. Met het trillingsonderzoek is volgens provinciale staten in voldoende mate aangetoond dat er geen onevenredige toename van trillingen zal zijn ter plaatse van de woning en dat het goede woon- en leefklimaat niet wordt aangetast.

7.9.    Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat bij de voorbereiding van het inpassingsplan het aspect trillingen onvoldoende is onderzocht. Hoewel mogelijk sprake is van een verslechtering, heeft [appellant] met wat hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat deze verslechtering zodanig is dat provinciale staten zich met betrekking tot het aspect trillingen niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat van de woning op het perceel [locatie 1] daardoor niet onevenredig wordt aangetast. Daarbij betrekt de Afdeling dat in het hierboven onder 7.7 genoemde trillingsonderzoek van 12 november 2019 staat dat er ondanks de matige hinder door trillingen in de toekomstige situatie geen overschrijdingen van de streefwaarden zijn. Provinciale staten hebben dan ook met betrekking tot het aspect trillingen in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien voor het opnemen van extra schadereducerende maatregelen in het inpassingsplan voor het waarborgen van een goed woon- en leefklimaat van [appellant].

Luchtkwaliteit

7.10.  In de toelichting bij het inpassingsplan staat dat het inpassingsplan de luchtkwaliteit in de omgeving van het plangebied kan beïnvloeden door wijzigingen in het wegverkeer. In het onderzoek "Reconstructie N358 De Skieding, Onderzoek luchtkwaliteit" van Sweco van 5 november 2019", dat ten grondslag ligt aan het inpassingsplan, zijn de effecten van het plan op de luchtkwaliteit onderzocht. Hiervoor zijn de concentraties stikstofdioxide en fijnstof ten gevolge van het wegverkeer inzichtelijk gemaakt. De concentraties van deze luchtverontreinigende stoffen zijn daarbij getoetst aan de milieukwaliteitseisen uit de Wet milieubeheer. Daarnaast zijn voor de voorgenomen plansituatie de concentratieverschillen bepaald ten opzichte van de referentiesituatie.

7.11.  Het onderzoeksgebied bestaat uit een gebied van 250 m rondom het traject van de N358 tussen Surhuisterveen en de A7 waar de concentraties luchtverontreinigende stoffen zijn onderzocht. De grootste concentratietoenamen in de plansituatie ontstaan ter hoogte van de kruising van de N358 met de Leidijk/ De Skieding. Daarnaast zijn er toenames ter hoogte van de kruising van de N358 met de Drachtsterweg/ Folgerster Loane, ter hoogte van de kruising van de N358 met Wildveld en daar ten noorden van. Uit de resultaten van het onderzoek komt naar voren dat met de voorgestelde plansituatie aan de luchtkwaliteitsnormen uit de Wet milieubeheer wordt voldaan. Er zijn geen overschrijdingen van de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10 en PM2,5). Er zijn hiermee binnen het onderzoeksgebied geen locaties waar mensen bloot worden gesteld aan concentraties boven de grenswaarden. De wijzigingen in de concentraties van luchtverontreinigende stoffen worden voornamelijk veroorzaakt door de verschuivingen van de wegas van de N358 in de plansituatie.

7.12.  Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat bij de voorbereiding van het plan het aspect luchtkwaliteit onvoldoende is onderzocht. Provinciale staten hebben zich, gelet op de uitkomsten van het onderzoek, met betrekking tot het aspect luchtkwaliteit dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat van de woning op het perceel [locatie 1] daardoor niet onevenredig wordt aangetast.

Privacy

7.13.  Voor zover [appellant] aanvoert dat hij verlies aan privacy zal ondervinden, omdat het verkeer veel dichterbij zijn woning op het perceel [locatie 1] komt overweegt de Afdeling als volgt.

Zoals de Afdeling heeft overwogen onder 7.3 is de afstand van de woning op het perceel [locatie 1] tot de bestemming "Verkeer" 23 m. Ook heeft de Afdeling onder 7.3 overwogen dat provinciale staten ter zitting, onder verwijzing naar het onderzoek "Provinciaal inpassingsplan opwaardering N358 De Skieding, verkennend onderzoek trillingen" van Sweco van 14 juni 2019 onweersproken hebben gesteld dat de afstand van de gevel van de woning op het perceel [locatie 1] tot de voorziene hoofdrijbaan 43 m is en dat de afstand tot de parallelweg 33 m is. Ook staat in dit onderzoek dat de huidige afstand van de gevel van de woning op het perceel [locatie 1] tot de hoofdrijbaan 60 m is.

Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat gelet op bovengenoemde afstanden niet in redelijkheid kan worden aangenomen dat de privacy van [appellant] als gevolg van het inpassingsplan onevenredig wordt aangetast. Met wat [appellant] daar tegenover heeft gesteld, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op dat standpunt konden stellen.

Conclusie

7.14.  Gelet op wat de Afdeling hiervoor heeft overwogen, hebben provinciale staten zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het verleggen van de weg in de bestemming "Verkeer" in het inpassingsplan niet leidt tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat op het perceel [locatie 1] te Opende. Provinciale staten hebben dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het opnemen van een geluidsscherm in het inpassingsplan.

Het betoog slaagt niet.

Is sprake van onevenredige hinder door de in het inpassingsplan toegestane woningen op de percelen [locatie 4] en [locatie 5]?

8.       [appellant] betoogt dat de in het inpassingsplan toegestane woningen op de percelen [locatie 4] en [locatie 5] te Opende leiden tot verlies aan privacy en uitzicht en tot geluidhinder en lichthinder. Daarbij wijst [appellant] erop dat de ontsluiting van één van de woonkavels op de Poelbuurt recht tegenover zijn woning is voorzien, met extra verkeersbewegingen, meer inschijnend licht en meer zicht in en op zijn woning en erf tot gevolg. [appellant] wijst erop dat hij wordt geraakt door de aan de eigenaren van de percelen [locatie 4] en [locatie 5] geboden oplossingen. Zijn individuele belang wordt in dit plan volgens hem ten onrechte ondergeschikt gemaakt aan het algemene belang en de individuele belangen van de eigenaren van [locatie 4] en [locatie 5]. Volgens [appellant] is de gemaakte afweging van belangen scheef en disproportioneel nadelig voor hem. Daarom hebben provinciale staten volgens [appellant] het plan niet in redelijkheid kunnen vaststellen.

8.1.    Op de percelen [locatie 4] en [locatie 5] te Opende rust ingevolge het inpassingsplan de enkelbestemming "Wonen".

8.2.    Artikel 6.1 van de planregels luidt:

"De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. wonen in woonhuizen, al dan niet in combinatie met bed & breakfast en/of een aan huis verbonden beroep, met dien verstande dat:

1. de oppervlakte van de functie bed & breakfast maximaal 50 m2 bedraagt en is gevestigd in het hoofdgebouw (de woning) en/of in een aangebouwd bijbehorend bouwwerk;

2. de gezamenlijke oppervlakte van de functie aan huis verbonden beroep niet meer bedraagt dan 70 m2 en niet meer bedraagt dan 30% van de gezamenlijke oppervlakte van de hoofdgebouwen en bijbehorende bouwwerken. Buitenopslag is niet toegestaan.

[…]

c. tuinen en erven;

d. maximaal één hobbymatige paardenbak voor eigen gebruik per perceel, met dien verstande dat:

1. de oppervlakte ten hoogste 800 m2 mag bedragen;

2. de afstand tussen de paardenbak en een woning van derden niet minder dan 25 m mag bedragen;"

Artikel 6.5.2 luidt:

"a. Het gebruik van de woonpercelen conform het bepaalde in lid 6.1 onder a tot en met d is, twee jaar na afronding van de realisatie van de woningen, uitsluitend toegestaan voor zover landschappelijke inpassing is gerealiseerd, zoals opgenomen in bijlage 4 Ruimtelijke onderzoek verplaatsen woningen aan De Scheiding en bijlage 6 Erfbeplanting De Skieding;

b. De landschappelijke inpassing dient vervolgens duurzaam in stand te worden gehouden."

8.3.    Provinciale staten wijzen erop dat de afstand van de gevel van de woning van [appellant] tot aan het bouwvlak van de nieuw te bouwen woning op het perceel [locatie 4] ongeveer 77 m wordt, dit was 43 m. De afstand van de gevel van de woning van [appellant] tot aan het bouwvlak van de woning op het perceel [locatie 5] komt op ongeveer 60 m, dit was 79 m. Gelet op deze afstanden kan naar de mening van provinciale staten in redelijkheid worden aangenomen dat de privacy van [appellant] door deze ontwikkelingen niet onevenredig of extra wordt aangetast. Daarbij achten provinciale staten van belang dat tussen beide nieuw te bouwen woningen van de buren en de woning van [appellant] bosschages en houtsingels zijn gelegen en er in het geval van de woning van de buren op het perceel [locatie 4] nu ook nog een rijbaan (paardenbak) tussen de percelen ligt. Verder overwegen provinciale staten dat bij de landschappelijke inpassing van de woonpercelen ook aansluiting is gezocht bij de hiervoor bedoelde bestaande houtsingels. Naast deze bestaande houtsingels worden er namelijk ook nieuwe houtsingels rondom de woonpercelen aangelegd. Zo ook ter plaatse van het perceel [locatie 5] (de woning die het dichtst bij de woning op het perceel [locatie 1] komt te staan). Tussen beide woningen is op dit moment een bestaande houtsingel aanwezig. Deze bestaande houtsingel wordt op plekken waar de begroeiing minder robuust is, aangevuld. Daarnaast wordt er ook een nieuwe houtsingel aangelegd aan de westzijde van de woning. Dit betekent bijvoorbeeld dat er uiteindelijk twee houtsingels aanwezig moeten zijn tussen de woning aan [locatie 5] en de woning op het perceel [locatie 1]. Deze landschappelijke inpassing is als voorwaardelijke verplichting opgenomen in artikel 6.5.2 van de planregels. Twee jaar na realisatie van de woningen moet de landschappelijke inpassing zijn gerealiseerd en vervolgens duurzaam in stand worden gehouden.

8.4.    Voor het gestelde uitzichtverlies geldt volgens provinciale staten dat blijkens bijlage 4 "Ruimtelijke onderzoek verplaatsen woningen aan De Scheiding" bij de planregels het landschapsbeeld in de directe omgeving van De Scheiding tamelijk besloten is. Houtsingels begrenzen de onregelmatig gevormde kavels. Het bebouwingsbeeld is verspreid en divers. Soms ligt de bebouwing direct aan de weg. In andere gevallen ligt bebouwing achteraf en wordt de bebouwing met een eigen toegangspad ontsloten. De bebouwing betreft zowel woningen als kleinschalige bedrijvigheid. Gelet op de typering van het landschap (tamelijk besloten) en anderzijds de vrije ligging van de woning van [appellant], ook in de nieuwe situatie, kan naar de mening van provinciale staten in redelijkheid niet worden geoordeeld, dat door de verplaatsing van de woningen van de buren bij [appellant] een groot uitzichtverlies of een grote beperking van zichtlijnen optreedt, zodanig dat in redelijkheid niet tot vaststelling van het inpassingsplan kon worden gekomen. Daarbij nemen provinciale staten tevens in aanmerking, dat er volgens de vaste rechtspraak van de Afdeling bovendien geen recht op een blijvend vrij uitzicht bestaat.

8.5.    Tenslotte zal volgens provinciale staten aan mogelijke hinder van de nieuw aan te leggen ontsluiting op de Poelbuurt voor [locatie 5] aandacht moeten worden besteed bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor deze ontsluiting. De ontsluiting dient te worden aangelegd in het bestemmingsvlak voor de woning. De locatie van de ontsluiting van het woonperceel is aangegeven in bijlage 4 bij de planregels. Deze ontsluiting is beoogd aan de oostkant van het bestemmingsvlak, zodat mogelijke hinder voor [locatie 1] op voorhand zoveel mogelijk wordt gereduceerd. Provinciale staten wijzen erop dat zij - gelet op alle betrokken belangen - in redelijkheid hebben kunnen instemmen met deze landschappelijke inpassing van de ontsluiting.

8.6.    Ter zitting hebben provinciale staten zich op het standpunt gesteld dat het plan voorziet in een goede ruimtelijke ordening en daarbij onder meer verwezen naar het verweerschrift. Ook hebben provinciale staten ter zitting toegelicht dat de voorziene ontsluiting zo ver mogelijk bij het perceel [locatie 1] wordt gerealiseerd en dat van inschijnende lichten geen sprake is vanwege een houtsingel. Ook zijn ter zitting de afstanden tussen de percelen [locatie 4] en [locatie 5] en [locatie 1] besproken. De Afdeling stelt vast dat de afstand van de gevel van de woning op het perceel [locatie 1] tot het bouwvlak van de nieuw te bouwen woning op het perceel [locatie 4] ongeveer 77 m wordt. De afstand van de gevel van de woning van [appellant] tot aan het bouwvlak van de woning op het perceel [locatie 5] komt op ongeveer 60 m. Dit is door partijen niet weersproken.

Gelet op deze afstanden en in samenhang bezien met de hierboven in 8.3 tot en met 8.5 beschreven toelichting van provinciale staten, de uitgevoerde onderzoeken en de in artikel 6.5.2. van de planregels opgenomen voorwaardelijke verplichting, op grond waarvan onder meer twee houtsingels met onderbeplanting aanwezig moeten zijn tussen de dichtstbij gelegen woning op het perceel [locatie 5] en de woning op het perceel [locatie 1], hebben provinciale staten zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant] geen onevenredige hinder zal ondervinden van de woonkavels op de percelen [locatie 4] en [locatie 5]. Hoewel de Afdeling begrijpt dat [appellant] door de beide woonbestemmingen op de percelen [locatie 4] en [locatie 5] hinder verwacht met betrekking tot de aspecten privacy, uitzicht, geluid en licht, heeft

[appellant] met het door hem aangevoerde niet aannemelijk gemaakt dat die hinder zodanig is dat provinciale staten het plan niet in redelijkheid hebben kunnen vaststellen.

Het betoog slaagt niet.

Treedt als gevolg van het inpassingsplan een onevenredig verlies aan liggingswaarde op?

9.       [appellant] betoogt dat het inpassingsplan leidt tot een onevenredig verlies aan liggingswaarde en dat het plan daarom niet uitvoerbaar is. Daarbij wijst [appellant] erop dat de grens van de weg in de bestemming "Verkeer" op 23 m uit de hoek van zijn woning op het perceel [locatie 1] te Opende komt te liggen. Bovendien wijst

[appellant] erop dat de woonbestemmingen op de percelen [locatie 4] en [locatie 5] te Opende schade veroorzaken waardoor de waarde van zijn woning daalt.

9.1.    Provinciale staten wijzen erop dat indien [appellant] van mening is dat hij door de vaststelling van het inpassingsplan op onevenredige wijze schade leidt, die niet tot het normaal maatschappelijk risico behoort, hij een verzoek om planschade bij de provincie kan indienen. Als bij de beoordeling van het verzoek om planschade naar voren komt dat sprake is van planschade als bedoeld in afdeling 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening zal, na aftrek van het normaal maatschappelijk risico, tot vergoeding worden overgegaan, voor zover de schade niet anderszins is verzekerd. Op voorhand is volgens provinciale staten niet gebleken dat het plan op dit punt onuitvoerbaar is.

9.2.    Niet uit te sluiten is dat er een verlies aan liggingswaarde optreedt voor de woning van [appellant] op het perceel [locatie 1] te Opende, maar wat de eventueel nadelige invloed van het inpassingsplan op de waarde van de ligging van de woning van [appellant] betreft, bestaat geen aanleiding voor de verwachting dat die waardevermindering zo groot zal zijn dat provinciale staten bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht hadden moeten toekennen dan zij hebben gedaan. Voor een omschrijving van de belangen die met het inpassingsplan zijn gemoeid, verwijst de Afdeling naar wat hierover onder 1 en 6.4 is overwogen.

9.3.    Bij een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog over de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder de financieel-economische uitvoerbaarheid, alleen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit als provinciale staten in redelijkheid hadden moeten inzien dat het plan om financieel-economische of andere redenen zonder meer niet uitvoerbaar is.

In wat [appellant] aanvoert ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de kosten van de (plan)schade als gevolg van het inpassingsplan zo hoog zijn dat het inpassingsplan zonder meer niet uitvoerbaar is. Daarom hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen redenen zijn waarom het plan niet uitvoerbaar is.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

10.     Het beroep is ongegrond.

Proceskosten

11.     Provinciale staten hoeven geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2021

270-866