Uitspraak 202005594/3/R2


Volledige tekst

202005594/3/R2.
Datum uitspraak: 7 juli 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het verzet (artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van:

Stichting Argus Buurtplatform Statenkwartier, gevestigd te Maastricht,

opposante,

tegen de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2021 in zaak nr. 202005594/2/R2.

Procesverloop

Bij uitspraak van 30 maart 2021, in zaak nr. 202005594/2/R2, heeft de Afdeling het door de stichting tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 september 2020 in zaak nr. 19/3212 ingestelde hoger beroep na vereenvoudigde behandeling niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak van de Afdeling is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de stichting verzet gedaan.

De Afdeling heeft het verzet ter zitting behandeld op 15 juni 2021, waar de stichting, vertegenwoordigd door A. de Laat, is verschenen.

Overwegingen

1.       Verzet, als bedoeld in artikel 8:55 van de Awb, gaat uitsluitend over de vraag of de Afdeling ten onrechte tot behandeling van de zaak zonder zitting is overgegaan wegens de kennelijke uitkomst van - in dit geval - het hoger beroep van de stichting tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 september 2020. Als in verzet argumenten naar voren worden gebracht die in geval van een normale behandeling ook nog hadden kunnen worden aangevoerd, moet worden beoordeeld of hierdoor twijfel ontstaat over de uitkomst. Zo ja, dan moet de verzetsrechter het verzet gegrond verklaren zodat nader onderzoek kan plaatsvinden.

2.       In de uitspraak, waarvan verzet, heeft de Afdeling het hoger beroep van de stichting kennelijk niet-ontvankelijk geacht, omdat zij het verschuldigde griffierecht, nadat haar beroep op betalingsonmacht bij brieven van 8 december 2021 en 19 januari 2021 is afgewezen, niet binnen de door de Afdeling bij brief van 19 januari 2021 gestelde termijn heeft voldaan.

3.       In de uitspraak, waarvan verzet, heeft de Afdeling overwogen dat de beroepsprocedure is gestart door een rechtssubject, zijnde een niet-natuurlijk persoon en dat de Afdeling het niet aannemelijk acht dat de verplichting tot betaling van griffierecht het uiterst moeilijk of onmogelijk maakt om gebruik te maken van de rechtsgang die is opengesteld. Daarbij heeft de Afdeling overwogen dat voor niet-natuurlijke personen geldt dat de betrokken personen geacht worden de middelen aan te vullen. Gelet hierop heeft de Afdeling overwogen dat er geen aanleiding is om af te zien van het heffen van griffierecht.

Voor zover de stichting heeft aangevoerd dat zij niet de mogelijkheid heeft gekregen om aan te tonen dat zij het verschuldigde griffierecht niet kan betalen, oordeelt de Afdeling als volgt. De stichting heeft in de hoger beroepsprocedure meerdere brieven en stukken overgelegd, zoals  haar brief van 23 februari 2021, en een aantal bankafschriften van de stichting. Gelet hierop kan de Afdeling het betoog van de stichting niet volgen.

Dat de stichting, naar gesteld, niet beschikt over een toereikend eigen budget om het griffierecht te betalen, maakt niet dat haar beroep op betalingsonmacht had moeten worden ingewilligd. Anders dan bij niet-natuurlijke personen geldt bij een stichting namelijk dat de natuurlijke personen die bij die stichting zijn betrokken de middelen kunnen aanvullen. Hierbij heeft de Afdeling niet alleen het oog op de bestuursleden. Van een stichting met een ideëel doel als de onderhavige mag immers worden verwacht dat die niet alleen wordt gesteund door de leden van het bestuur, maar ook door andere natuurlijke personen. De stichting heeft, nadat de twee beroepen op betalingsonmacht waren afgewezen, de gestelde nadere termijn voor betaling van het griffierecht niet benut. Gelet hierop is er geen grond voor het oordeel dat de Afdeling ten onrechte het hoger beroep met vereenvoudigde behandeling, dus zonder behandeling ervan ter zitting, niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het had op de weg van de stichting gelegen om duidelijk te maken waarom in dit geval iedere mogelijkheid ontbrak  om de noodzakelijke gelden bijeen te brengen. Zij heeft dit echter, ook in de verzetsprocedure, niet gedaan.

4.       Het verzet is ongegrond.

5.       De proceskosten hoeven niet te worden vergoed.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het verzet ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Sparreboom
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2021

195-836.