Uitspraak 202006021/1/V1


Volledige tekst

202006021/1/V1.
Datum uitspraak: 29 september 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1.       de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

2.       [de vreemdeling],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 14 oktober 2020 in zaak nr. 19/6200 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 20 februari 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 13 augustus 2019 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 oktober 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N.B. Swart, advocaat te Groningen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.

Overwegingen

1.       De vreemdeling heeft een aanvraag ingediend voor verblijf bij zijn minderjarig kind in Nederland. Tijdens de bezwaarprocedure heeft de vreemdeling met de moeder van het kind nog een kind gekregen. De vreemdeling stelt dat hij [naam] heet, geboren is op [geboortedatum] 1985 en de Liberiaanse nationaliteit heeft. Om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen, heeft de vreemdeling onder meer een door Bureau Documenten echt bevonden Liberiaans paspoort (hierna: het paspoort) overgelegd.

De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, onder meer omdat de vreemdeling met het paspoort zijn identiteit en nationaliteit niet heeft aangetoond. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat er ernstige redenen zijn om te twijfelen aan de bewijskracht van het paspoort, onder andere omdat het paspoort is afgegeven op grond van een door Bureau Documenten vals bevonden geboorteakte.

2.       Deze uitspraak gaat over het oordeel van de rechtbank dat het de staatssecretaris niet vrijstaat om geen waarde te hechten aan het paspoort van de vreemdeling, louter op basis van bij hem om andere redenen gerezen twijfel.

Incidenteel hoger beroep van de vreemdeling

3.       Het incidenteel hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het incidenteel hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

Hoger beroep van de staatssecretaris

4.       De staatssecretaris klaagt in de grief dat de rechtbank ten onrechte uitspraken van de Afdeling van 6 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ2170, en van 28 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3312, over de waarde van een echt bevonden paspoort in een asielprocedure, van toepassing heeft geacht. De staatssecretaris voert onder meer aan dat het aan de vreemdeling is om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen, er gerede redenen zijn om te twijfelen aan de inhoud van het paspoort en het op de weg van de vreemdeling ligt om die twijfel weg te nemen.

4.1.    In voormelde uitspraak van 6 juli 2009 heeft de Afdeling overwogen dat de desbetreffende vreemdeling heeft voldaan aan zijn uit artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 voortvloeiende rechtsplicht zijn gestelde afkomst aannemelijk te maken, aangezien hij in de bestuurlijke fase consistente verklaringen heeft afgeleid over zijn identiteit, nationaliteit en afkomst en, nadat de KMar de overgelegde nationaliteits- en identiteitsdocumenten vals had bevonden, een door Bureau Documenten echt bevonden Iraaks paspoort heeft overgelegd. Verder heeft de Afdeling overwogen dat, als de staatssecretaris dit paspoort buiten beschouwing wil laten op grond van de twijfel die is ingegeven door de wijze waarop dit paspoort is afgegeven en de onduidelijkheid over de brondocumenten op basis waarvan het paspoort is afgegeven, het op zijn weg ligt om daarnaar onderzoek te laten verrichten bij de betreffende autoriteiten.

Uit deze uitspraak volgt dat, als een vreemdeling een echt bevonden paspoort overlegt en consistent verklaart over zijn identiteit, nationaliteit en afkomst, dit een weerlegbaar bewijsvermoeden oplevert voor die identiteit, nationaliteit en afkomst.

4.2.    De staatssecretaris heeft in het besluit terecht erop gewezen dat de vreemdeling in 2006 tijdens een asielaanvraag in Frankrijk andere personalia heeft opgegeven, heeft verklaard dat hij afkomstig is uit Guinee en een Guinese geboorteakte heeft overgelegd. Gelet hierop, heeft de vreemdeling niet steeds consistent verklaard over zijn identiteit, nationaliteit en afkomst.

Verder heeft de staatssecretaris in het besluit deugdelijk gemotiveerd dat niet is gebleken van een deugdelijk identificatieproces door de Liberiaanse autoriteiten voorafgaand aan de afgifte van het paspoort. Ook heeft de staatssecretaris terecht erop gewezen dat het paspoort is afgegeven op grond van een door Bureau Documenten vals bevonden geboorteakte. De vreemdeling heeft zowel schriftelijk als mondeling verklaard dat hij de vals bevonden geboorteakte nodig had om het paspoort te verkrijgen. Anders dan in de uitspraak van 6 juli 2009, waarin onbekend was op basis van welke brondocumenten het betreffende paspoort was afgeven, heeft de staatssecretaris in dit geval onderzoek gedaan naar het brondocument dat ten grondslag ligt aan de afgifte van het paspoort.

Ook heeft de staatssecretaris in het besluit terecht erop gewezen dat de vreemdeling tijdens zijn eerdere asielprocedure in 2003 vrijwel niets kon vertellen over Liberia, volgens een taalanalyse uit 2005 eenduidig is te herleiden tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Guinee en in 2010 en 2012 ter staving van zijn gestelde Liberiaanse identiteit en nationaliteit documenten heeft overgelegd die vals of vervalst zijn of niet bevoegd zijn opgemaakt en afgegeven.

De staatssecretaris heeft met het voorgaande deugdelijk gemotiveerd dat er dusdanige twijfels zijn over de juistheid van de in het paspoort vermelde gegevens, dat de vreemdeling met het paspoort zijn identiteit en nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt.

4.3.    De grief slaagt.

5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

6.       De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat uit het uittreksel uit de Basisregistratie personen (hierna: de Brp) blijkt dat de gemeente zijn identiteit en nationaliteit heeft vastgesteld zoals vermeld op het paspoort en dat hij ook met die gegevens staat geregistreerd in INDIGO, het gegevensverwerkingssysteem van de IND. Ook blijkt volgens de vreemdeling uit het feit dat hij zijn kinderen in Nederland heeft kunnen erkennen dat de Nederlandse autoriteiten zijn identiteit en nationaliteit erkennen.

6.1.    Ter staving van zijn identiteit en nationaliteit heeft de vreemdeling bij de aanvraag een Liberiaanse geboorteakte van 16 juni 2016, inclusief een 'notary certificate' van 20 juni 2016 en een apostille van 16 juni 2016 overgelegd. Ook heeft hij een nationaliteitsverklaring van de Liberiaanse ambassade van 3 augustus 2009 en een Liberiaans paspoort overgelegd. In beroep heeft de vreemdeling nog drie verklaringen van de Liberiaanse ambassade van 23 maart 2020, een verklaring van 11 maart 2020 en curriculum vitae van een advocaat uit Liberia, een verklaring van het Liberiaanse Ministerie van Gezondheid van 13 januari 2020 en een uittreksel uit de Brp overgelegd.

6.2.    Bureau Documenten heeft, naast de geboorteakte, ook de 'notary certificate' en de apostille vals bevonden en over de nationaliteitsverklaring van de ambassade van 3 augustus 2009 geconcludeerd dat dit document met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid echt is, maar niet bevoegd is opgemaakt en afgegeven en dat niet kan worden vastgesteld of het document inhoudelijk juist is. Met die documenten heeft de vreemdeling zijn identiteit en nationaliteit dus niet aannemelijk gemaakt.

6.3.    Dat geldt ook voor de in beroep overgelegde verklaringen van de ambassade. In het algemeen ambtsbericht inzake Liberia van 3 oktober 2008 (hierna: algemeen ambtsbericht) staat namelijk dat de wet geen bepaling kent die Liberiaanse vertegenwoordigingen in het buitenland de bevoegdheid toekent om certificaten en/of verklaringen af te geven over de persoonsgegevens van een gestelde Liberiaan of over de echtheid van een document. Aan de verklaring van een advocaat uit Liberia kan niet het door de vreemdeling gewenste gewicht worden gehecht. Anders dan de vreemdeling betoogt, is die verklaring geen deskundigenrapport en deze verklaring levert evenmin concrete aanknopingspunten op voor twijfel aan de conclusie van Bureau Documenten over de geboorteakte.

6.4.    Verder heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de verklaring van het Liberiaanse Ministerie van Gezondheid over de vals bevonden geboorteakte niet op echtheid valt te onderzoeken, omdat de verklaring slechts in kopie is overgelegd. De vreemdeling heeft alleen al daarom met deze verklaring niet zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk gemaakt. Daarbij komt dat, zoals de staatssecretaris terecht stelt, in deze verklaring staat dat sprake is van verlate registratie terwijl uit het algemeen ambtsbericht blijkt dat in zo'n situatie een geboorteakte kan worden verkregen door middel van een speciale procedure via de rechter. Uit de verklaring van het Ministerie van Gezondheid blijkt niet dat die procedure is gevolgd en de vreemdeling heeft niet gesteld dat hij de geboorteakte door middel van die procedure heeft verkregen. De staatssecretaris wijst in dit verband terecht op het algemeen ambtsbericht waarin staat dat door omkoping valse geboortebewijzen in omloop zijn. De verklaring van het Liberiaanse Ministerie van Gezondheid levert daarom geen concrete aanknopingspunten op voor twijfel aan de conclusie van Bureau Documenten over de geboorteakte.

6.5.    Met het betoog dat hij in de Brp en in INDIGO staat geregistreerd met de gegevens zoals vermeld op het paspoort en dat hij zijn kinderen in Nederland heeft kunnen erkennen, heeft de vreemdeling zijn identiteit en nationaliteit niet aangetoond. Het paspoort is immers afgegeven op grond van een vals bevonden geboorteakte. Dat de persoonsgegevens uit het paspoort zijn gebruikt voor inschrijving in INDIGO en de Brp en dat op grond daarvan documenten aan de vreemdeling zijn verstrekt, kan er niet toe strekken dat de vreemdeling daarmee zijn identiteit en nationaliteit alsnog heeft aangetoond. De vreemdeling heeft niet aangetoond dat die registraties zijn gebaseerd op deugdelijke, door de bevoegde autoriteiten van het land van herkomst van de vreemdeling afgegeven brondocumenten. Aan die registraties komt daarom niet de door de vreemdeling gestelde bewijskracht toe. Ook de enkele stelling dat de vreemdeling zijn kinderen in Nederland heeft kunnen erkennen, kan niet bijdragen aan het bewijs voor de gestelde identiteit en nationaliteit.

7.       De vreemdeling heeft aangevoerd dat het besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Volgens de vreemdeling heeft de staatssecretaris ten onrechte geen belangenafweging gemaakt en ten onrechte aan hem tegengeworpen dat hij de Nederlandse overheid heeft misleid over zijn identiteit en nationaliteit.

7.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1503) moet de rechter toetsen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, als dit het geval is, of hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een 'fair balance' tussen het belang bij de uitoefening van het familie-, gezins- en gezinsleven van een vreemdeling in Nederland en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid. Dat heeft de staatssecretaris in dit geval gedaan.

7.2.    De staatssecretaris heeft in het besluit van 13 augustus 2019 en het daarin ingelaste besluit van 20 februari 2019 het algemeen belang zwaarder laten wegen dan het persoonlijk belang van de vreemdeling. Hierbij heeft hij in het nadeel van de vreemdeling meegewogen dat het gaat om een eerste toelating en de vreemdeling familie- of gezinsleven met referent is gaan uitoefenen. Ook heeft de staatssecretaris in het nadeel van de vreemdeling meegewogen dat het privéleven is ontstaan terwijl hij wist dat hij hier niet rechtmatig verbleef.

Wat betreft het familie- en gezinsleven heeft de staatssecretaris in het nadeel van de vreemdeling meegewogen dat zijn identiteit en nationaliteit niet vaststaan, waardoor niet kan worden vastgesteld of er objectieve belemmeringen bestaan om het gezinsleven of privéleven in het land van herkomst of in een ander land uit te oefenen. Dit komt volgens de staatssecretaris voor risico van de vreemdeling. Verder heeft de staatssecretaris aan de belangen van de in Nederland geboren kinderen van de vreemdeling, die de Nederlandse nationaliteit bezitten, geen doorslaggevend gewicht toegekend. De staatssecretaris heeft hierbij van belang geacht dat de kinderen nog erg jong zijn en niet zijn geworteld in Nederland. Ook heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het een keuze is van de vreemdeling en de moeder van de kinderen of de kinderen bij haar blijven in Nederland of dat de kinderen en de moeder meegaan met de vreemdeling naar zijn land van herkomst. Daarbij heeft de staatssecretaris de verklaring van de vreemdeling betrokken dat de moeder van de kinderen geen bijzondere binding heeft met Nederland. Volgens de staatssecretaris kan van haar worden verwacht dat zij desgewenst de vreemdeling volgt.

Wat betreft het privéleven heeft de staatssecretaris in het nadeel van de vreemdeling meegewogen dat de vreemdeling, die sinds 2003 in Nederland verblijft, niet heeft voldaan aan zijn vertrekplicht. Verder heeft de staatssecretaris erop gewezen dat de vreemdeling meerdere verblijfsprocedures heeft gevoerd waardoor hij niet altijd kon worden uitgezet. De staatssecretaris heeft in het nadeel van de vreemdeling betrokken dat niet is gebleken dat de vreemdeling in Nederland een opleiding heeft gevolgd of werk heeft gehad of dat hij op dit moment een opleiding volgt of werkt. Verder heeft de staatssecretaris van belang geacht dat sociale contacten in Nederland inherent zijn aan langdurig verblijf in Nederland. De staatssecretaris is ervan uitgegaan dat de vreemdeling elders een bestaan kan opbouwen, gelet op het feit dat hij meerderjarig is en een substantieel deel van zijn leven buiten Nederland heeft gewoond.

7.3.    Zoals de Afdeling heeft overwogen (uitspraak van 2 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1285) rust op Nederland bij een eerste toelating slechts onder bijzondere omstandigheden een verplichting om de vreemdeling hier verblijf toe te staan.

Over het familie- en gezinsleven heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het voor risico van de vreemdeling komt dat zijn identiteit en nationaliteit niet vaststaan en daarom niet kan worden vastgesteld of er objectieve belemmeringen bestaan. De vreemdeling heeft immers bij vorige aanvragen en bij de huidige aanvraag voor een verblijfsvergunning documenten overgelegd die vals of vervalst zijn of niet bevoegd zijn opgemaakt en afgegeven. Verder heeft de staatssecretaris terecht erop gewezen dat artikel 8 van het EVRM geen recht geeft op een vrije domiciliekeuze en niet ten onrechte de leeftijd en beperkte band van de kinderen en hun moeder met Nederland van belang geacht. De staatssecretaris heeft daarom niet ten onrechte geen doorslaggevend gewicht toegekend aan hun belangen.

Over het privéleven heeft de staatssecretaris meegewogen dat de vreemdeling sinds 2003 in Nederland verblijft. De staatssecretaris heeft niet ten onrechte in het nadeel van de vreemdeling meegewogen dat hij niet heeft voldaan aan zijn vertrekplicht en terecht erop gewezen dat de vreemdeling meerdere verblijfsprocedures heeft gevoerd waardoor hij niet altijd kon worden uitgezet. Verder heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat sociale contacten in Nederland inherent zijn aan langdurig verblijf in Nederland, dat niet is gebleken dat de vreemdeling banden met Nederland heeft opgebouwd via werk of opleiding en dat van de vreemdeling, als meerderjarige die een groot deel van zijn leven buiten Nederland heeft gewoond, kan worden verwacht dat hij elders een bestaan opbouwt.

Gelet op het voorgaande, heeft de staatssecretaris alle door de vreemdeling aangevoerde belangen in zijn afweging betrokken en deugdelijk gemotiveerd dat de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt. De beroepsgrond faalt.

8.       De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling geen geslaagd beroep kan doen op het arrest Chavez-Vilchez van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354, waarin het Hof uitleg heeft gegeven over artikel 20 van het VWEU.

8.1.    De staatssecretaris mag in het kader van een beroep op het arrest Chavez-Vilchez van een vreemdeling verlangen dat hij zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk maakt. Uit wat is overwogen onder 6.2 t/m 6.5 volgt dat de vreemdeling dit niet heeft gedaan.

9.       De vreemdeling heeft ook aangevoerd dat de staatssecretaris het uitgevaardigde inreisverbod onvoldoende heeft gemotiveerd en dat er  voldoende aanleiding is om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod. Aangezien de vreemdeling dit niet heeft toegelicht en onderbouwd, faalt het betoog.

10.     Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;

II.       verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;

III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 14 oktober 2020 in zaak nr. 19/6200;

IV.      verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. De Keizer
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2021

827