Uitspraak 202004032/1/V6


Volledige tekst

202004032/1/V6.
Datum uitspraak: 29 september 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­-West­-Brabant van 12 juni 2020 in zaak nr. 19/2194 in het geding tussen:

[appellant]

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 14 januari 2019 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] om haar het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.

Bij besluit van 1 april 2019 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 juni 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2021, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. T. Nauta, is verschenen.

Overwegingen

1.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2.       Aan [appellant] is op 15 juni 2007 een verblijfsvergunning verleend in het kader van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet (hierna: de Ranov). De verblijfsvergunning is met ingang van 15 juni 2008 gewijzigd in de beperking 'voortgezet verblijf' en laatstelijk verlengd tot 15 juni 2018. [appellant] is met ingang van 7 mei 2018 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.

Bij besluit van 1 april 2019 heeft de staatssecretaris op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) de afwijzing van het verzoek om het Nederlanderschap gehandhaafd, omdat [appellant] niet sinds ten minste vijf jaar onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf in Nederland heeft gehad op grond van de juiste persoonsgegevens. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat [appellant] ten tijde van de verlening van de Ranov-vergunning in de basisregistratie personen (hierna: de BRP) stond geregistreerd als [naam 1], geboren op [geboortedatum 1] 1974 te [plaats 1], Irak. Op 14 november 2017 heeft zij haar persoonsgegevens in de BRP laten wijzigen naar [naam appellant], geboren op [geboortedatum 2] 1971 te [plaats 2], Irak. Volgens de staatssecretaris is dit geen verschoonbare, minieme identiteitswijziging als bedoeld in de IND-werkinstructie nr. 2012/5 (hierna: de werkinstructie) en is de termijn als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN eerst op 14 november 2017 gaan lopen.

3.       De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, over het beroep op het vertrouwensbeginsel geoordeeld dat [appellant] de gerechtvaardigde verwachting mocht hebben dat de wijziging van haar persoonsgegevens haar verblijfsstatus/ -duur in het kader van de naturalisatieprocedure niet zou wijzigen. Zij heeft echter ook geoordeeld dat deze gerechtvaardigde verwachtingen er niet toe kunnen leiden dat het verzoek om naturalisatie wordt toegewezen. Daarbij heeft zij voorop gesteld dat het verlenen van het Nederlanderschap, vanwege de daaraan verbonden gevolgen, van een dusdanig groot gewicht is dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.

Vertrouwensbeginsel

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, hoewel zij gerechtvaardigd mocht vertrouwen op de uitlating van een medewerker van de IND dat de wijziging van haar persoonsgegevens geen invloed heeft op de termijn als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN, dit niet betekent dat de staatssecretaris het verzoek om naturalisatie ten onrechte heeft afgewezen. Zij voert aan dat zij het verzoek om naturalisatie alleen heeft doorgezet vanwege en na de melding van de medewerker van de IND. De rechtbank heeft volgens haar geen kenbare belangenafweging gemaakt. Verder voert zij aan dat niet valt in te zien dat meer gewicht moet toekomen aan het overbruggen van drie jaren, aangezien zij al sinds 1999 staat ingeschreven in de BRP en dus al zeer lang in Nederland verblijft en voldoet aan alle verdere voorwaarden voor naturalisatie.

4.1.    Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moeten drie stappen worden doorlopen. Allereerst moet de betrokkene aannemelijk maken dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Bij de tweede stap moet de vraag worden beantwoord of die toezegging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat is het geval als de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed of de gedraging verrichtte de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte. Als beide vragen bevestigend worden beantwoord, en er dus een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan, volgt de derde stap. Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent namelijk niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang of de belangen van derden, kunnen daaraan in de weg staan (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694 en van 4 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2606).

4.2.    De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat [appellant] er redelijkerwijs van mocht uitgaan dat de door de medewerker van de IND gedane uitlating juist was. De rechtbank heeft eveneens onbestreden overwogen dat deze uitlating aan de staatssecretaris kan worden toegerekend. Hiermee zijn de eerste twee stappen al gezet. Het gaat in hoger beroep daarom alleen nog om de derde stap en daarmee om de vraag of er zwaarder wegende belangen zijn, waardoor het beroep van [appellant] op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. Het ligt op de weg van de staatssecretaris om dit toe te lichten.

4.3.    De Afdeling is van oordeel dat er in dit geval geen zwaarder wegende belangen zijn, die in de weg staan aan het honoreren van de gerechtvaardigde verwachtingen van [appellant]. Het belang dat de staatssecretaris stelt te hebben bij het tegenwerpen aan [appellant] dat zij niet ten minste vijf jaar onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf in Nederland heeft gehad op grond van de juiste persoonsgegevens, weegt minder zwaar dan het belang van [appellant] bij het verkrijgen van het Nederlanderschap, als bedoeld in artikel 7 van de RWN. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat in de toelichting in de Handreiking RWN op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN staat dat het doel van dat artikel mede is om enige garantie te verschaffen dat een bepaalde mate van inburgering tot stand is gekomen en dat de verzoeker in het Koninkrijk wil blijven wonen. [appellant] verblijft sinds 1999 in Nederland, waarmee enige garantie van een bepaalde mate van inburgering aannemelijk is. Uit haar lange verblijf in Nederland blijkt ook dat zij in Nederland wil blijven wonen. Aan die doelstellingen wordt dus voldaan. Ook weegt de Afdeling mee dat de staatssecretaris haar verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft verleend nadat zij haar persoonsgegevens had gewijzigd. De Afdeling acht van belang dat niet in geschil is dat [appellant] haar persoonsgegevens heeft aangetoond en dat haar huidige gegevens in de BRP de juiste zijn. Daarbij komt dat [appellant] haar persoonsgegevens op 14 november 2017 heeft gewijzigd, zodat zij over iets meer dan een jaar, namelijk op 14 november 2022, hoe dan ook al zou voldoen aan het vereiste om vijf achtereenvolgende jaren onder de juiste persoonsgegevens toelating en hoofdverblijf in Nederland te hebben.

4.4.    Dit betekent dat de rechtbank in dit geval ten onrechte zwaarder wegende belangen heeft aangenomen, die in de weg staan aan honorering van het beroep van [appellant] op het vertrouwensbeginsel. De rechtbank had dit beroep dus moeten toewijzen. Bij deze uitkomst behoeven de overige gronden van [appellant] geen bespreking.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond, het besluit van 1 april 2019 wordt vernietigd en het besluit van 14 januari 2019 wordt herroepen. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De staatssecretaris hoeft dus niet opnieuw te beslissen op het door [appellant] gemaakte bezwaar. Uit het dossier blijkt dat [appellant] ook aan de overige vereisten voor verlening van het Nederlanderschap voldoet. Wel moet zij tijdens de naturalisatieceremonie, nog de verklaring van verbondenheid afleggen. Het voorgaande betekent dat de staatssecretaris [appellant] moet voordragen als bedoeld in artikel 7 van de RWN. De naturalisatieprocedure is met deze uitspraak beëindigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland­-West­-Brabant van 12 juni 2020 in zaak nr. 19/2194;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.     vernietigt het besluit van 1 april 2019, [V-nummer];

V.      herroept het besluit van 14 januari 2019, [V-nummer];

VI.     bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII.     veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 534,00 (zegge: vijfhonderdvierendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.244,00 (zegge: tweeduizend tweehonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX.     gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 439,00 (zegge: vierhonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.G.M. Laarhoven, griffier.

w.g. Sevenster
voorzitter

w.g. Laarhoven
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2021

850

BIJLAGE

Rijkswet op het Nederlanderschap

Artikel 8

Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker

[…]

c. die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating en hoofdverblijf heeft;

[…].