Uitspraak 202005184/1/A2


Volledige tekst

202005184/1/A2.
Datum uitspraak: 29 september 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Roden, gemeente Noordenveld,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-­Nederland van 14 augustus 2020 in zaak nr. 19/2180 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Midden-Groningen.

Procesverloop

Bij besluit van 26 juni 2018 heeft het college aan [appellant] een tegemoetkoming in planschade van € 2.100,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 november 2017 tot aan de dag van betaling, toegekend.

Bij besluit van 25 april 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 6 april 2020 heeft het college het besluit van 25 april 2018 herzien, het besluit van 26 juni 2018 ingetrokken, aan [appellant] een tegemoetkoming in planschade van € 12.250,00 toegekend en besloten geen vergoeding toe te kennen voor de door [appellant] in bezwaar gemaakte kosten.

Bij uitspraak van 14 augustus 2020 heeft de rechtbank het beroep van  [appellant] voor zover gericht tegen het besluit van 25 april 2019 niet-ontvankelijk verklaard, het college veroordeeld in de door [appellant] in bezwaar gemaakte kosten tot een bedrag van € 1.050,00 en het beroep van [appellant] voor zover gericht tegen het besluit van 6 april 2020 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 september 2021, waar [appellant] is verschenen.

Overwegingen

Voorgeschiedenis

1.       [appellant] was eigenaar dan wel vruchtgebruiker van de percelen kadastraal bekend gemeente Meede, sectie H, nummers 10 en 333 (hierna: perceel 10 en perceel 333 of gezamenlijk de percelen). Hij heeft verzocht om een tegemoetkoming in planschade omdat bestemmingen voor de percelen zijn veranderd, waardoor de percelen in waarde zijn gedaald.

2.       Het college heeft aan het besluit van 26 juni 2018 een door de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) opgesteld advies van juni 2018 ten grondslag gelegd. In dat SAOZ-advies is vermeld dat in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Meeden en Zuidbroek/Noordbroek 1998" (hierna: het oude bestemmingsplan) aan de woning met huiskavel op perceel 10, plaatselijk bekend [locatie A], de bestemming "Wonen - W1" was gegeven en aan de overige gronden de bestemming "Agrarische cultuurgronden (onbebouwd)". In het op 22 augustus 2012 in werking getreden bestemmingsplan "Meeden 2013" (hierna ook: het nieuwe bestemmingsplan 1) is aan de woning met huiskavel de bestemming "Woongebied" gegeven. In het op 5 maart 2014 in werking getreden bestemmingsplan "Buitengebied Menterwolde" (hierna ook: het nieuwe bestemmingsplan 2) is aan het overige gedeelte van perceel 10 en aan perceel 333 de bestemming "Groen" gegeven (hierna worden de nieuwe bestemmingsplanen 1 en 2 ook aangeduid als: de nieuwe bestemmingsplannen).Het voorgaande komt erop neer dat de bestaande woning op de percelen positief is bestemd en dat op het overige gedeelte van perceel 10 en op perceel 333 de agrarische bestemming is gewijzigd in de bestemming "Groen".

Op de peildatum 5 maart 2014 was de woning [locatie A] op perceel 10 aanwezig. De woning was zowel in het oude bestemmingsplan als in het nieuwe bestemmingsplan 1 positief bestemd. De woonbestemming in het nieuwe bestemmingsplan 1 is voor [appellant] iets gunstiger, omdat op grond van de nieuwe woonbestemming een bedrijf en beroep aan huis is toegestaan en de bouwhoogten en mogelijkheden voor bijgebouwen ruimer zijn dan onder het oude bestemmingsplan. De planologische verandering leidt in zoverre voor [appellant] tot een gunstiger situatie.

Op grond van het oude bestemmingsplan waren de percelen verder bestemd voor agrarische cultuurgronden zonder bebouwing. De gronden mochten uitsluiten worden gebruikt voor grasland, akker- en tuinbouw, kwekerijen en houtteelt. Er waren geen gebouwen toegestaan, maar slechts andere bouwwerken met een hoogte van maximaal 3 m. Op grond van de bestemming "Groen" in het nieuwe bestemmingsplan 2 zijn de percelen bestemd voor groenvoorzieningen, waaronder bebossing, behoud, herstel en ontwikkeling van de landschappelijke en natuurlijke waarden van de groengebieden en ondergeschikt extensief dagrecreatief en educatief medegebruik, nutsvoorzieningen, water, paden en bijbehorende andere bouwwerken met een hoogte van maximaal 3 m. Op de percelen zijn geen gebouwen en overkappingen toegestaan. Op de peildatum waren de percelen al ingericht en ingepland als bosperceel met paden en een poel, zodat het voorheen toegestane agrarische gebruik niet onder het overgangsrecht van het nieuwe bestemmingsplan 2 kan worden voortgezet. Op het voorste gedeelte van het perceel staat een hoogstamboomgaard, bestaande uit verschillende fruitbomen.

De SAOZ komt tot de conclusie dat [appellant] alleen planologisch nadeel kan ondervinden van het nieuwe bestemmingsplan 2. De wijziging van de agrarische bestemming naar de groenbestemming leidt in beginsel tot een nadeliger planologische situatie. In de markt hebben gronden met een agrarische bestemming in beginsel een hogere waarde dan gronden met een groenbestemming. Op de peildatum waren de percelen echter al grotendeels begroeid met oudere bomen, zodat op het overgrote gedeelte van de percelen van [appellant] de Boswet van toepassing was. De oude agrarische bestemming had geen waarde, omdat op grond van bepalingen van de Boswet de percelen niet voor agrarische doeleinden konden worden gebruikt. De planologische verandering leidt daarom voor het gedeelte van de gronden dat op de peildatum feitelijk al in gebruik was als bos niet tot een planologisch nadeel. Het gedeelte van de percelen dat in gebruik is als boomgaard is wel in waarde gedaald. In het nieuwe bestemmingplan 1 is een groter gedeelte van perceel 10 bestemd voor woondoeleinden, hetgeen een planologisch voordeel oplevert.

Volgens de SAOZ hadden de percelen op de peildatum 5 maart 2014 onder het oude planologische regime, rekening houdende met het feitelijke gebruik, een waarde van € 22.838,00 en onder het nieuwe planologische regime een waarde van € 20.738,00. Aldus komt de SAOZ op een planologisch nadeel van € 2.100,00. Volgens het SAOZ-advies was de planologische verandering voor [appellant] niet voorzienbaar en geldt in dit geval geen drempel of aftrek wegens normaal maatschappelijk risico.

3.       Het college heeft aan het besluit van 6 april 2020 een nader advies van de SAOZ van 21 januari 2020 ten grondslag gelegd. In dat SAOZ-advies is vermeld dat de SAOZ er in haar eerdere advies ten onrechte, op basis van door het college verstrekt kaartmateriaal, vanuit is gegaan dat de achterste 175 m2 van perceel 10 in het oude bestemmingsplan een agrarische bestemming had, die in het nieuwe planologische regime is gewijzigd in een woonbestemming. Tijdens de behandeling van het beroep bij de rechtbank is echter vastgesteld dat dit perceelgedeelte in het oude bestemmingplan al een woonbestemming had. Op grond van deze nieuwe gegevens heeft de SAOZ de waarde van de percelen van [appellant] onder het oude planologische regime opnieuw getaxeerd en bepaald op € 32.988,00 en het planologisch nadeel van [appellant] bepaald op € 12.250,00. Daarbij is de SAOZ ervan uitgegaan dat het gedeelte van perceel 10 met de woonbestemming zowel onder het oude als onder het nieuwe planologische regime een waarde heeft van € 10.938,00.

4.       De rechtbank heeft overwogen dat volgens de SAOZ de wijziging van de bestemming "Agrarische cultuurgronden (onbebouwd)" naar de bestemming "Groen" niet heeft geleid tot waardedaling van de percelen en dat [appellant] deze conclusie niet heeft bestreden. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het betoog van [appellant] dat de SAOZ de oppervlakten van gronden met de oude agrarische bestemming en van de op de percelen aanwezige hoogstamboogaard onjuist heeft vastgesteld geen doel treft, omdat [appellant] dit betoog onvoldoende heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft tevens geoordeeld dat [appellant] zijn betoog dat de SAOZ de waarde van het perceelgedeelte met de boomgaard onder het oude bestemmingsplan te laag en de waarde van het perceelgedeelte met de nieuwe groenbestemming te hoog heeft vastgesteld onvoldoende heeft gemotiveerd.

Het hoger beroep

5.       [appellant] heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 26 juni 2018 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat het bestemmingsplan "Buitengebied Menterwolde" onrechtmatig tot stand is gekomen. De rechtbank is volgens hem ten onrechte niet op dit punt ingegaan.

[appellant] betwist verder dat hij de conclusie van de SAOZ, dat de wijziging van de agrarische bestemming naar een groenbestemming niet tot waardedaling van zijn percelen heeft geleid, niet heeft bestreden. Hij heeft aangevoerd dat de SAOZ de waarde van deze perceelgedeelten onder het oude planologische regime op een te laag bedrag heeft getaxeerd. [appellant] heeft verder gronden aangevoerd over de door de SAOZ gehanteerde oppervlakten van perceelgedeelten, fouten in het SAOZ-advies en de waarde van de percelen onder het oude en het nieuwe planologische regime. [appellant] klaagt er ook over dat het college de rente over de tegemoetkoming onjuist heeft berekend. [appellant] heeft tot slot een grond aangevoerd over de ondertekening van de rechtbankuitspraak.

Maatstaf

6.       Het bestuursorgaan mag op het advies van een deskundige afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Indien een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het bestuursorgaan de adviseur een reactie op wat een belanghebbende over het advies heeft aangevoerd.

Behandeling van de hoger beroepsgronden

7.       Deze zaak gaat over het verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade. In een dergelijke zaak gaat de rechter uit van de vastgestelde en onherroepelijke bestemmingsplannen. De totstandkoming van de bestemmingsplannen kan in deze planschadezaak niet aan de orde komen. De Afdeling zal hetgeen [appellant] daarover heeft aangevoerd en dat hem dus niet kan baten daarom niet bespreken.

De rechtbank heeft het beroep van [appellant], voor zover gericht tegen het besluit van 26 juni 2018, terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij is van belang dat het college dit besluit bij het besluit van 6 april 2020 heeft herzien. Voor zover hij gronden heft aangevoerd die van belang zijn bij de beoordeling van het laatste besluit, komen die daarbij aan de orde.

8.       Het betoog van [appellant] dat de uitspraak van de rechtbank nietig is, omdat de griffier verhinderd was de uitspraak te ondertekenen, faalt.

Artikel 8:77, derde lid, van de Awb luidt: "De uitspraak wordt ondertekend door de voorzitter en de griffier. Bij verhindering van de voorzitter of de griffier wordt dit in de uitspraak vermeld."

De vermelding onderaan de uitspraak van de rechtbank dat de griffier verhinderd was de uitspraak te ondertekenen betreft slechts de ondertekening van de uitspraak. Deze vermelding laat onverlet dat, zoals onderaan de beslissing is vermeld, de uitspraak in aanwezigheid van de griffier is gedaan. De uitspraak voldoet aan artikel 8:77, derde lid, van de Awb.

9.       [appellant] betoogt dat de SAOZ in het advies van 26 juni 2018 ten onrechte heeft vermeld dat op de percelen 10 en 333 bos aanwezig is. Hij voert aan dat de percelen niet zijn ingeplant als bosperceel. De aanwezige begroeiing is het gevolg van opslag door overgewaaide zaden afkomstig van eigen en naastgelegen percelen. De agrarische gronden zijn vanaf 1998 vooral in gebruik als grasland, boomkwekerij, fruitteelt, groenteteelt, sierteelt, aardappelteelt en een hobbymatige vee- en paardenhouderij. De agrarische gedeelten van de percelen 10 en 333 zijn rond 1995 beplant met 40 hoogstamfruitbomen, omzoomd met een beukenhaag. Het overige gedeelte was in gebruik als weidegrond. De windsingel van 4 rijen bomen is ingeplant met diverse boomsoorten, waaronder eik, morel, krent, appel, els, berk, vuilboom, kers, beuk en vlier. Op perceel 10 en het naastgelegen kadastrale perceel 720 is in 1996 een drinkplaats voor vee gerealiseerd met een oppervlakte van ongeveer1.600 m2.

[appellant] voert verder aan dat in het SAOZ-advies ten onrechte is vermeld dat een redelijk denkend en handelend koper voorheen de beboste gedeelten van de percelen niet voor agrarisch gebruik zou aankopen, gelet op de beperkingen die voortvloeiden uit de toentertijd geldende Boswet. Volgens [appellant] was de Boswet niet op zijn percelen van toepassing. De gedeelten van de percelen 10 en 333 met voorheen de agrarische bestemming moeten volgens hem worden beschouwd als het aaneengesloten erf bij de woning op perceel 10 en de beperkingen van de Boswet waren niet van toepassing op erven en in tuinen. Hij voert verder aan dat gronden met een agrarische bestemming vaak door niet-agrariërs worden gekocht voor hobby-doeleinden en dat dan de reële prijs voor gronden met een agrarische bestemming wordt betaald.

[appellant] voert ook aan dat de SAOZ voor de boomgaard ten onrechte van een oppervlakte van ongeveer 4.900 m2 is uitgegaan. Deze oppervlakte omvat ten onrechte mede de paardenrijbak en een gedeelte van de drinkplaats voor vee. De SAOZ mocht voor het bepalen van deze oppervlakte niet afgaan op de verbeelding bij het bestemmingsplan en een luchtfoto. De verbeelding geeft volgens [appellant] de situatie op zijn percelen niet juist weer. Hij betwist de overweging van de rechtbank dat hij van het uitgaan van deze onjuiste oppervlakte geen nadeel ondervindt.

9.1.    In het SAOZ-advies van juni 2018 is op pagina 18 vermeld dat de percelen op de peildatum grotendeels begroeid waren met oudere bomen. Volgens een luchtfoto op google-maps is het overgrote gedeelte van de percelen 10 en 333 begroeid met bomen. Hetgeen [appellant] hierover heeft aangevoerd geeft de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze vermelding in het SAOZ-advies.

Het betoog van [appellant] dat de gedeelten van de percelen 10 en 333 met voorheen een agrarische bestemming moeten worden beschouwd als erf bij de woning op perceel 10 volgt de Afdeling niet. Zoals in het SAOZ-advies is vermeld, omvat het gedeelte van perceel 10 met de woonbestemming zowel de daarop staande woning als de bijbehorende huiskavel met erf. Gronden met een agrarische bestemming maken geen deel uit van het erf bij een woning. In het SAOZ-advies is terecht vermeld dat de Boswet op de peildatum 5 maart 2014 van toepassing was op de aanwezige bomen op de percelen 10 en 333, met uitzondering van de boomgaard. Dat de bomen op de percelen, behalve de boomgaard, niet zijn aangeplant maar het gevolg zijn van opslag door overgewaaide zaden, zoals [appellant] heeft aangevoerd, laat onverlet dat de Boswet tijdens het regime van het oude bestemmingsplan op deze bomen van toepassing was. Dat, zoals [appellant] heeft aangevoerd, de Boswet inmiddels is ingetrokken, is niet van belang. Hetgeen [appellant] op dit punt voor het overige heeft aangevoerd geeft evenmin aanleiding om aan de juistheid van het SAOZ-advies te twijfelen.

De verbeelding bij een bestemmingsplan is een kaart op schaal waarop de bestemmingen van dat plan zijn aangeduid. De verbeelding hoeft dus niet de feitelijke situatie op percelen weer te geven. De SAOZ heeft de percelen van [appellant] op 22 maart 2018 bezocht. Aannemelijk is dat de SAOZ toen de locatie van de boomgaard heeft kunnen vaststellen. De SAOZ mocht voor het bepalen van de omvang van de boomgaard mede afgaan op de verbeelding bij bestemmingsplan 2 en een luchtfoto.

10.     [appellant] betoogt dat de taxateur van de SAOZ de waarde van zijn percelen onder het oude planologische regime op een te laag bedrag en de perceelgedeelten met de nieuwe groenbestemming op een te hoog bedrag heeft getaxeerd. De taxateur heeft aldus volgens hem zijn planschade op een veel te laag bedrag bepaald. [appellant] voert aan dat de taxateur, in navolging van het SAOZ-advies, ten onrechte de perceelgedeelten met voorheen een agrarische bestemming, behalve de boomgaard, niet bij zijn taxatie heeft betrokken. Volgens [appellant] is de taxateur ten onrechte niet uitgegaan van reële verkoopwaarden van naastgelegen percelen. [appellant] heeft het naast perceel 10 gelegen kadastrale perceel 720 in 2011 voor € 5,35/m2 verkocht. Volgens [appellant] lagen de prijzen op de peildatum 5 maart 2014 2,5% hoger, namelijk op € 5,75/m2. De taxateur had deze waarde moeten betrekken bij de taxatie van de perceelgedeelten met voorheen een agrarische bestemming. [appellant] heeft in hoger beroep een door makelaar drs. A. Bruins opgesteld taxatierapport van 12 juni 2017 overgelegd. Volgens [appellant] volgt uit dit taxatierapport dat de taxateur van de SAOZ voor de gronden met de nieuwe groenbestemming ten onrechte is uitgegaan van een waarde van  € 2,00/m2.

10.1.  De SAOZ heeft in een door mr. J. Marskamp, werkzaam bij de SAOZ, opgesteld taxatierapport de waarden van de percelen onder het oude en het nieuwe planologische regime toegelicht. Het taxatierapport is als bijlage bij het SAOZ-advies gevoegd.

De taxateur heeft zijn taxaties gebaseerd op het SAOZ-advies. Ten tijde van de peildatum 5 maart 2014 waren de percelen grotendeels ingeplant met bomen en struiken van behoorlijke omvang. Het voorste gedeelte van perceel 333 was in gebruik als hoogstamboomgaard met een oppervlakte van ongeveer 4.900 m2. Het perceelgedeelte dat als bos is ingericht is ten gevolge van de planologische verandering niet in waarde gedaald, omdat dit perceelgedeelte onder het oude planologische regime al niet de waarde had van grond met een agrarische bestemming. De taxateur heeft daarom de taxatie beperkt tot het perceelgedeelte dat in gebruik is als boomgaard en het bestemmingsvlak met de woonbestemming op perceel 10. Volgens het taxatierapport blijkt uit branche- en marktgegevens dat de waarde van agrarische gronden in de Veenkoloniën en Zuidoost-Groningen rond de peildatum voor grasland tussen € 40.00,00 en € 45.00,00 lag en van akkerbouwgrond tussen € 45.000,00 en € 50.00,00. De taxateur heeft de waarde van de gronden met de hoogstamboogaard onder het regime van het oude bestemmingsplan getaxeerd op € 45.000,00/ha, dat is € 4,50/m2. De taxateur heeft de waarde van dit perceelgedeelte met de nieuwe bestemming "Groen" gelijkgesteld aan de waarde van gronden met de bestemming ‘Bos’ of ‘Natuur’, namelijk op € 1,00/m2. Volgens de taxateur dient bij directe planschade bij een taxatie rekening gehouden te worden met het overgangsrecht in het nieuwe bestemmingsplan. De taxateur heeft daarom de waarde van de boomgaard, rekening houdend met het overgangsrecht, getaxeerd op € 2,00/m2. Aldus heeft de taxateur de waarde van de boomgaard onder het regime van het bestemmingsplan bepaald op € 22.050,00 en onder het nieuwe planologische regime op € 9.800,00.

Zoals hiervoor onder 3 is vermeld, heeft de SAOZ in het nader advies van 21 januari 2020 de waarde van de woonbestemming met de woning [locatie A] op perceel 10 zowel onder het oude als het nieuwe planologische regime getaxeerd op € 10.938,00.

10.2.  De SAOZ heeft naar het oordeel van de Afdeling toereikend gemotiveerd dat het gedeelte van de percelen dat op de peildatum feitelijk was ingericht als bos onder het oude planologische regime niet de waarde van gronden met een agrarische bestemming had. Vanwege de beperkingen die op de peildatum voortvloeiden uit de Boswet zou een redelijk denkend en handelend koper het perceel onder het regime van het oude bestemmingsplan niet hebben willen verwerven om te gebruiken voor agrarische doeleinden. [appellant] heeft zijn stelling dat niet-agrarische kopers het perceel wel zouden hebben verworven voor de prijs van gronden met een agrarische bestemming niet gemotiveerd. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding om in zoverre aan de juistheid van het SAOZ-advies te twijfelen.

De SAOZ heeft de waarde van het gedeelte van de percelen met de hoogstamboogaard onder het regime van het oude bestemmingsplan gebaseerd op branche- en marktgegevens. [appellant] heeft geen concrete aanknopingspunten gegeven om aan de juistheid hiervan te twijfelen. Dat [appellant] in 2011 het kadastrale perceel 720, gelegen naast perceel 10, voor een prijs van € 5,35/m2 heeft verkocht, is daarvoor onvoldoende. Daarbij is van belang dat niet duidelijk is hoe deze prijs tot stand is gekomen en of daarbij rekening is gehouden met de maximale planologische mogelijkheden van perceel 720. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college mocht afgaan op de in het SAOZ-advies vermelde waarde van € 2.050,00 voor de gronden met de hoogstamboomgaard onder het oude planologische regime.

Het betoog faalt in zoverre.

10.3.  Uit de uitspraken van de Afdeling van 9 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1213, 18 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:793 en 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:856, volgt als hoofdregel dat het overgangsrecht van het nieuwe bestemmingsplan niet bij de planvergelijking en de taxatie van de waarde van een onroerende zaak mag worden betrokken. Alleen de aard en omvang van het overgangsrecht zelf kunnen aanleiding zijn voor een uitzondering op deze hoofdregel. Een dergelijke uitzondering doet zich in deze zaak niet voor. De taxateur heeft dan ook bij de taxatie van de waarde van de boomgaard op de gronden met de nieuwe bestemming "Groen" ten onrechte rekening gehouden met het overgangsrecht in het nieuwe bestemmingsplan 2. [appellant] heeft terecht aangevoerd dat de SAOZ de waarde van zijn percelen onder het nieuwe planologische regime op een te hoog bedrag heeft getaxeerd. Het college mocht het SAOZ-advies in zoverre niet aan zijn besluit van 6 april 2020 ten grondslag leggen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt in zoverre.

11.     [appellant] heeft bij de rechtbank op basis van artikel 8:88 van de Awb gevraagd om schadevergoeding, omdat volgens hem het bestemmingsplan "Buitengebied Menterwolde" op onrechtmatige wijze tot stand is gekomen. Het betoog van [appellant] in hoger beroep dat de rechtbank in de uitspraak van 14 augustus 2020 ten onrechte niet op dit verzoek is ingegaan, kan hem niet baten.

Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.

Het bestemmingsplan "Buitengebied Menterwolde" is door de raad van de toenmalige gemeente Menterwolde op 14 november 2013 vastgesteld en is op 25 maart 2014 onherroepelijk geworden. Aangezien het bestemmingsplan onherroepelijk is geworden moet worden aangenomen dat het zowel naar de inhoud als de wijze van tot stand komen rechtmatig is. Het bestemmingsplan "Buitengebied Menterwolde" moet dus worden beschouwd als een rechtmatig besluit. De rechtbank heeft alleen daarom al terecht het college niet veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding.

12.     De klacht van [appellant] over de berekening van de wettelijke rente door het college betreft de uitvoering van de uitspraak van de rechtbank en kan daarom in deze procedure niet in aan de orde komen.

Slotsom

13.     Het hoger beroep is vanwege wat in 10.3 is geoordeeld gegrond, ook al slagen de andere hoger beroepsgronden niet. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van het college van 6 april 2020 ongegrond is verklaard. De Afdeling zal, doende wat de rechtbank had moeten doen, het beroep gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover daarbij aan [appellant] een tegemoetkoming in planschade van € 12.250,00 is toegekend.

Zelf in de zaak voorzien

14.     In artikel 8:41a van de Awb is bepaald dat de bestuursrechter het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief beslecht. De Afdeling acht definitieve beslechting van het geschil in deze zaak mogelijk en zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb de waarde van de gronden met de hoogstamboomgaard onder het nieuwe planologische regime en de tegemoetkoming in planschade zelf vaststellen. Hierover overweegt de Afdeling het volgende.

15.     Volgens het door Bruins opgestelde taxatierapport, dat [appellant] heeft overgelegd, had perceel 333 op 12 juni 2017 een waarde van € 0,25/m2, hetgeen volgens het taxatierapport neerkomt op een waarde van € 2.250,00. Volgens het taxatierapport is de taxatie uitgevoerd ten behoeve van aankoop.

Het taxatierapport is opgesteld voor een ander doel dan het bepalen van de waarde van perceel 333 in een planschadeprocedure. Uit het taxatierapport blijkt ook niet dat bij de waardebepaling rekening is gehouden met de maximale planologische mogelijkheden van het nieuwe planologische regime op perceel 333, zoals volgens vaste rechtspraak in een planschadezaak moet gebeuren. De taxatie is verder uitgevoerd tegen een andere datum dan de peildatum 5 maart 2014 die in deze planschadezaak geldt. In het taxatierapport is verder geen onderscheid gemaakt tussen de waarde van de gronden met de hoogstamboogaard en de waarde van het overige perceelgedeelte met de nieuwe bestemming "Groen". Bruins heeft de waarde van € 2.250,00 in het taxatierapport verder niet deugdelijk gemotiveerd.

Gezien het voorgaande is het taxatierapport van Bruins niet geschikt om waarde van de gronden met de hoogstamboogaard onder het nieuwe planologische regime vast te stellen.

16.     Volgens het taxatierapport van de SAOZ bedraagt de waarde van de gronden met de hoogstamboomgaard onder het nieuwe planologische regime volgens marktgegevens op de peildatum € 1,00/m2 en heeft dit perceelgedeelte een oppervlakte van 4.900 m2.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat voor zover de SAOZ bij het bepalen van de oppervlakte van de gronden met de hoogstamboogaard de paardenrijbak en een gedeelte van de drinkplaats voor vee heeft meegenomen, [appellant] hierdoor niet is benadeeld. Daarbij is van belang dat [appellant] niet met een concreet daarop toegesneden argumentatie aannemelijk heeft gemaakt - ook niet desgevraagd op de zitting - dat de gronden waar de paardenrijbak en de drinkplaats voor vee zijn gerealiseerd een hogere waarde hebben dan de gronden met de hoogstamboomgaard. [appellant] heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de waarde van dit perceelgedeelte onder het nieuwe planologische regime van € 1,00/m2, die de SAOZ op basis van marktgegevens heeft bepaald, onjuist is.

Van de in het SAOZ-advies vermelde waarde van € 1,00/m2 en oppervlakte van 4.900 m2 van de gronden met de hoogstamboogaard kan naar het oordeel van de Afdeling gelet op het voorgaande worden uitgegaan. Op grond hiervan stelt de Afdeling de waarde van de gronden met de hoogstamboogaard onder het nieuwe planologische regime vast op (4.900 m2 x € 1,00/m2 =) € 4.900,00.

17.     De waarde van het perceelgedeelte met de hoogstamboomgaard bedroeg onder het regime van het oude bestemmingsplan € 22.050,00 en onder het regime van het nieuwe bestemmingsplan 2 € 4.900,00. Gelet hierop stelt de Afdeling de tegemoetkoming in planschade vast op (€ 22.050,00 - € 4.900,00 =) € 17.150,00. Het college moet dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 november 2017 tot aan de dag van uitbetaling, aan [appellant] betalen.

Proceskosten

18.     Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 augustus 2020 in zaak nr. 19/2180, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Midden Groningen van 6 april 2020 ongegrond is verklaard;

III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.     vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Midden Groningen van 6 april 2020, kenmerk 2019-022569, voor zover daarbij aan [appellant] een tegemoetkoming in planschade van € 12.250,00 is toegekend;

V.      bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Midden Groningen aan [appellant] moet betalen een tegemoetkoming in planschade van € 17.150,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 november 2017 tot aan de dag van algehele voldoening;

VI.     bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 6 april 2020.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Oranje
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2021