Uitspraak 202002132/1/R2


Volledige tekst

202002132/1/R2.
Datum uitspraak: 29 september 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[maatschap], gevestigd te Ee, gemeente Noardeast-Fryslân, waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B], beiden wonend te Ee,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-­Nederland van 14 februari 2020 in zaak nr. 19/1416 in het geding tussen:

[partij], wonend te Ee,

en

het college van gedeputeerde staten van de provincie Fryslân.

Procesverloop

Bij besluit van 29 maart 2019 heeft het college aan de maatschap krachtens artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb) vergunning verleend voor de uitbreiding van een melkrundveehouderij aan de [locatie] in Ee.

Bij uitspraak van 14 februari 2020 heeft de rechtbank het door [partij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van

29 maart 2019 vernietigd en verweerder opgedragen binnen de in artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genoemde termijnen die aanvangen na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de maatschap hoger beroep ingesteld.

[partij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[partij] en de maatschap hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 augustus 2021, waar de maatschap, vertegenwoordigd door [maat A], bijgestaan door

mr. E. Zonderland-Knijn, advocaat te Zwolle, en [gemachtigde] en vergezeld van [gemachtigde] is verschenen. Het college, vertegenwoordigd door mr. S.S. Pennekamp, heeft via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen. Voorts is ter zitting [partij], bijgestaan door mr. V. Wösten en vergezeld van [gemachtigde], als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       De maatschap exploiteert een melkrundveehouderij aan de [locatie] in Ee. In de omgeving van haar bedrijf ligt het Natura 2000-gebied "Lauwersmeer". [partij] woont nabij de melkrundveehouderij.

De maatschap heeft op 29 augustus 2018 een aanvraag om een vergunning op grond van de Wnb ingediend bij het college voor de uitbreiding van de melkrundveehouderij met de bouw van een nieuwe stal. Bij het besluit van 29 maart 2019 heeft het college die vergunning verleend. [partij] heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat [partij] belanghebbende is bij het besluit van 29 maart 2019. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat [partij] op een afstand van ongeveer 500 m van het Natura 2000-gebied Lauwersmeer woonachtig is en voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat vanuit zijn woning zicht is op dat gebied en dat de in dat gebied aanwezige vogelsoorten deel uitmaken van zijn directe leefomgeving.

Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat het relativiteitsvereiste als bedoeld in artikel 8:69a van de Awb zich niet verzet tegen inhoudelijke behandeling van het beroep. Naar het oordeel van de rechtbank ligt de woning van [partij] in de onmiddellijke nabijheid van het Natura 2000-gebied Lauwersmeer en dit brengt met zich dat er een duidelijke verwevenheid is van de individuele belangen van [partij] bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn directe leefomgeving met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen. Gelet hierop strekt de betrokken norm van de Wnb tot bescherming van de belangen van [partij]. Dat zich tussen de woning van [partij] en de rand van het Natura 2000-gebied Lauwersmeer een dijk bevindt, staat daaraan naar het oordeel van de rechtbank niet in de weg.

Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het college de Wnb-vergunning niet heeft kunnen verlenen onder verwijzing naar de passende beoordeling die voor het  Programma Aanpak Stikstof 2015-2021 is gemaakt. Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1603) volgt dat de passende beoordeling niet voldoet aan de eisen die uit artikel 6 van de Habitatrichtlijn voortvloeien. De rechtbank heeft daarom het besluit van 29 maart 2019 wegens strijd met artikel 2.8 van de Wnb vernietigd.

Het hoger beroep

-procesbelang

3.       [partij] stelt zich in zijn schriftelijke uiteenzetting op het standpunt dat de maatschap geen belang heeft bij een uitspraak op haar hoger beroep. Hij voert daartoe aan dat bij besluit van 12 juni 2020 aan de maatschap een nieuwe, tweede Wnb-vergunning is verleend voor een ander stalsysteem en minder koeien dan is vergund in de op 29 maart 2019 verleende eerste Wnb-vergunning die door de rechtbank is vernietigd. De op basis van de tweede vergunning gebouwde stal is bijna klaar. Omdat met de aanvraag om de tweede vergunning niet langer het eerste stalsysteem wordt aangevraagd en de realisering van dat systeem niet meer mogelijk is, ontbreekt het procesbelang, aldus [partij].

3.1.    De Afdeling overweegt dat de omstandigheid dat na vernietiging van de eerste vergunning door de rechtbank het college op aanvraag van de maatschap een tweede vergunning heeft verleend, niet betekent dat de maatschap geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar hoger beroep over de eerste vergunning. De eerste vergunning staat een hoger aantal koeien toe en maakt een ander stalvloersysteem mogelijk dan de tweede vergunning. Dat een stal is gerealiseerd op basis van de tweede vergunning, maakt de eerste vergunning niet zonder betekenis. De tweede vergunning is nog niet in rechte onaantastbaar. Verder heeft de maatschap ter zitting toegelicht dat het stalvloersysteem kan worden gewijzigd in het oorspronkelijk vergunde vloersysteem. Daarnaast biedt de eerste vergunning als die in rechte onaantastbaar is geworden de maatschap de mogelijkheid om bij een project intern te salderen. Ook is van belang dat het hoger beroep van de maatschap niet alleen is gericht tegen het inhoudelijke oordeel van de rechtbank over de eerste vergunning, maar ook tegen het oordeel van de rechtbank dat [partij] belanghebbende bij de verlening van die vergunning is en dat is voldaan aan het relativiteitsvereiste als bedoeld in artikel 8:69a van de Awb. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de maatschap geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar hoger beroep.

-belanghebbende

4.       De maatschap betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [partij] belanghebbende is bij het besluit van 29 maart 2019. De maatschap voert aan dat [partij] geen direct zicht op het Natura 2000-gebied Lauwersmeer heeft en dat de afstand van [partij]s woning tot dat gebied ongeveer 500 m bedraagt. Als gevolg hiervan heeft een mogelijke toename van stikstofdepositie in het Lauwersmeer en de gevolgen daarvan volgens de maatschap geen ruimtelijke uitstraling op de woon- en leefomgeving van [partij]. Dat [partij] rondom zijn perceel diverse vogelsoorten waarneemt doet daar niet aan af, omdat [partij]s perceel niet in de directe nabijheid van het Lauwersmeer is gelegen en dat gebied dus geen onderdeel uitmaakt van zijn directe leefomgeving, aldus de maatschap.

4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271) is het uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het betrokken besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

4.2.    Voor de vraag of [partij] belanghebbende is, is niet de afstand tot het Natura 2000-gebied Lauwersmeer bepalend, maar is van belang of ter plaatse van het perceel of de woning van [partij] gevolgen kunnen worden ondervonden van de uitbreiding van de melkrundveehouderij waarvoor de Wnb-vergunning is verleend (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1781, onder 18). Omdat de woning van [partij] is gelegen op een afstand van ruim 100 m van de melkrundveehouderij van de maatschap en de Wnb-vergunning uitbreiding van het bedrijf mogelijk maakt met de bouw van een nieuwe stal, is [partij] belanghebbende bij het besluit van 29 maart 2019.

Het betoog slaagt niet.

-relativiteitsvereiste

5.       De maatschap betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het relativiteitsvereiste als bedoeld in artikel 8:69a van de Awb zich niet verzet tegen inhoudelijke behandeling van het beroep van [partij].

5.1.    De bepalingen in de Wnb over de beoordeling van projecten en andere handelingen die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied, zijn daarin opgenomen ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Uit overweging 10.51 van de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, volgt dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.

[partij] woont op een afstand van ongeveer 500 m van het Natura 2000-gebied Lauwersmeer en in het tussenliggende gebied bevinden zich twee dijken. Gelet hierop maakt het Natura 2000-gebied geen deel uit van de woon- en leefomgeving van [partij] en bestaat er geen verwevenheid tussen de belangen van [partij] bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn woon- en leefomgeving en de algemene belangen die de Wnb beoogt te beschermen. De stelling van [partij] dat in de directe omgeving van zijn woning vogels voorkomen die hun leefgebied hebben in het Natura 2000-gebied Lauwersmeer, maakt niet dat dit gebied deel uitmaakt van zijn leefomgeving. Het voorgaande betekent dat [partij] zich, gelet op artikel 8:69a van de Awb, niet op de normen van de Wnb kan beroepen. De rechtbank heeft niet onderkend dat het beroep van [partij] om die reden niet kan leiden tot vernietiging van het besluit van 29 maart 2019.

Het betoog slaagt.

Conclusie

6.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van het college van 29 maart 2019 alsnog ongegrond verklaren.

7.       Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

I.        verklaart het hoger beroep van [maatschap] gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van rechtbank Noord­-Nederland van 14 februari 2020 in zaak nr. 19/1416;

III.      verklaart het bij de rechtbank door [partij] ingestelde beroep ongegrond;

IV.     veroordeelt het college van gedeputeerde staten van de provincie Fryslân tot vergoeding van bij [maatschap] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.496,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.      gelast dat het college van gedeputeerde staten van de provincie Fryslân aan [maatschap] het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 532,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2021

609