Uitspraak 202005975/1/A2


Volledige tekst

202005975/1/A2.
Datum uitspraak: 29 september 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Lierop, gemeente Someren,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 september 2020 in zaak nr. 20/1043 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Someren.

Procesverloop

Bij besluit verzonden op 11 juni 2019 heeft het college het verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit verzonden op 9 maart 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 september 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2021, waar het college, vertegenwoordigd door E. van Dijk, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] exploiteert een pluimveebedrijf op het adres [locatie].

2.       [appellant] heeft het college bij brief van 18 oktober 2018 gevraagd of het in principe kan meewerken aan een bouwvergunning voor een op zijn perceel nieuw op te richten pluimveestal van 2.600 m². Het college heeft in antwoord op deze brief bij brief van 7 november 2018 aan [appellant] te kennen gegeven dat onder het bestemmingsplan "Buitengebied 2014" alleen uitbreiding op het perceel van [appellant] mogelijk is als sprake is van een veehouderij die blijvend beschikt over voldoende grond voor een veebezetting van twee grootvee-eenheden per ha of minder. Als [appellant] zijn bedrijf wil uitbreiden, dan zal hij in een concrete aanvraag in elk geval moeten aantonen dat hij aan deze voorwaarde voldoet.

3.       [appellant] heeft het college bij brief van 15 mei 2019 verzocht hem tegemoet te komen in de planschade die hij lijdt als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Buitengebied 2014". Volgens [appellant] bestaat zijn schade eruit dat het voor hem onder dit bestemmingsplan niet mogelijk is een nieuwe stal te bouwen, zodat hij ook het aantal dieren dat hij houdt niet verder kan uitbreiden.

4.       Het college heeft het verzoek van [appellant] bij het besluit van 11 juni 2019 afgewezen, omdat de schade die [appellant] stelt te lijden niet het gevolg is van een van de in artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) genoemde oorzaken. Aangezien deze bepaling een limitatieve opsomming bevat van schadeoorzaken op grond waarvan een tegemoetkoming kan worden toegekend, heeft [appellant] geen aanspraak op een tegemoetkoming, aldus het college.

Beroep

5.       In beroep heeft [appellant] aangevoerd dat van hem niet kan worden verlangd dat hij eerst een omgevingsvergunning aanvraagt voordat hij om een tegemoetkoming in planschade kan verzoeken, omdat op voorhand duidelijk is dat het college niet wil meewerken aan de uitbreiding van zijn bedrijf en hij onnodige kosten moet maken voor het indienen van een aanvraag om een omgevingsvergunning. Volgens [appellant] kan worden volstaan met het doen van een principeverzoek. Daarbij heeft [appellant] erop gewezen dat het voorbereidingsbesluit dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant heeft genomen al een beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van zijn bederijf met zich heeft gebracht en het bij het bestemmingsplan "Buitengebied 2014" toegekende bouwblok ook een beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van zijn bedrijf oplevert.

6.       De rechtbank heeft overwogen dat bij de Wet van 28 maart 2013 tot wijziging van de Crisis- en herstelwet en diverse wetten in verband met het permanent maken van de Crisis- en herstelwet en het aanbrengen van enkele verbeteringen op het terrein van het omgevingsrecht (Stb. 2013, 144) in artikel 6.1 van de Wro een nieuw zesde lid is ingevoegd dat op 25 april 2013 in werking is getreden. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6.1, zesde lid, van de Wro (Kamerstukken II, 2011/12, 33 135, nr. 3) valt af te leiden dat met dat nieuwe artikellid duidelijk wordt gemaakt dat schade als gevolg van een bepaling die slechts een bevoegdheid geeft tot een nader besluit, pas bepaald wordt nadat een besluit, gebruik makend van die bevoegdheid, is genomen. Regels in een bestemmingsplan waarbij is aangegeven dat daarvan bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken, zoals in het bestemmingsplan "Buitengebied 2014" het geval is, leiden dus pas tot planschade nadat een beslissing is genomen over het verlenen van een omgevingsvergunning in afwijking van dat bestemmingsplan.

7.       De rechtbank heeft verder overwogen dat uit het voorgaande volgt dat, om vast te kunnen stellen of [appellant] schade lijdt als bedoeld in artikel 6.1 van de Wro, [appellant] eerst een omgevingsvergunning zal moeten aanvragen voor de uitbreiding van zijn bedrijf en het besluit van het college op die aanvraag zal moeten afwachten, waarbij het de vraag is of het college bereid is om op grond van de in het bestemmingsplan "Buitengebied 2014" neergelegde afwijkingsbevoegdheid af te wijken en of [appellant] aan de voorwaarden om af te kunnen wijken voldoet. De rechtbank heeft vastgesteld dat [appellant] geen aanvraag om een omgevingsvergunning heeft ingediend. Volgens haar is het door [appellant] ingediende principeverzoek en de reactie daarop van het college daarmee niet gelijk te stellen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college het verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade dan ook terecht afgewezen.

Hoger beroep

8.       [appellant] kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank. Volgens [appellant] kan van hem niet worden gevergd dat hij een omgevingsvergunning aanvraagt terwijl op voorhand duidelijk is dat deze aanvraag zal worden afgewezen. [appellant] stelt zich op het standpunt dat hij nu al planschade lijdt. Met de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Buitengebied 2014" is op het perceel van [appellant] een bouwblok komen te liggen met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - beperkingen veehouderij". Hierdoor is het niet mogelijk een nieuwe veestal te bouwen, wat betekent dat [appellant] in een planologisch nadeliger situatie is komen te verkeren. De rechtbank heeft dit niet onderkend, aldus [appellant].

8.1.    Voor de beoordeling van een aanvraag om tegemoetkoming in planschade wordt onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en schade lijdt of zal lijden. Hiertoe wordt een vergelijking gemaakt tussen het planologische regime na de inwerkingtreding van de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt, met het onmiddellijk daaraan voorafgaande planologische regime. In die vergelijking wordt in beginsel uitgegaan van het realiseren van de maximale mogelijkheden van het oude en nieuwe planologische regime. Indien het realiseren van de maximale mogelijkheden van het oude en nieuwe planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, bestaat aanleiding voor afwijking van dit uitgangspunt.

8.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, moet bij de maximale invulling van een bestemmingsplan een in dat bestemmingsplan opgenomen ontheffingsmogelijkheid buiten beschouwing worden gelaten en geldt hetzelfde voor een in dat bestemmingsplan opgenomen mogelijkheid om, bij omgevingsvergunning, af te wijken van regels van dat bestemmingsplan. Vergelijk de overzichtsuitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, onder 2.8. Hoewel deze jurisprudentie betrekking heeft op een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade door een planologische wijziging op de gronden van derden, is er geen aanleiding daarover anders te oordelen in het geval waarin, zoals hier, de gestelde schade door een planologische wijziging op de gronden van de desbetreffende aanvrager is veroorzaakt. Dit betekent dat [appellant] in een planologisch nadeliger situatie is komen te verkeren doordat op zijn perceel als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Buitengebied 2014" een bouwblok is komen te liggen met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - beperkingen veehouderij". [appellant] heeft terecht aangevoerd dat de rechtbank dit niet heeft onderkend, maar dat leidt niet tot het door [appellant] gewenste resultaat dat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling overweegt hiertoe als volgt.

8.3.    Het zesde lid van artikel 6.1 van de Wro moet in het licht van de door de rechtbank aangehaalde toelichting op deze bepaling naar het oordeel van de Afdeling zo worden begrepen dat het college van degene die om een tegemoetkoming in planschade verzoekt, kan verlangen dat deze zijn schade beperkt door een aanvraag voor een omgevingsvergunning in te dienen. Het college kan het aanvragen van een dergelijke vergunning niet vergen als dit onredelijk belastend is. Het college heeft op de zitting desgevraagd toegelicht dat het indienen van een aanvraag voor een omgevingsvergunning om de door [appellant] gewenste stal te bouwen ongeveer € 4.000,00 zal kosten. Dit bedrag is niet zo hoog dat moet worden geoordeeld dat van [appellant] niet kan worden gevergd dit op te brengen. Daarbij moet ook worden bedacht dat [appellant] de kosten van de aanvraag vergoed kan krijgen als de door hem geleden planschade is vastgesteld. Voor zover de aanvraag ook andere kosten met zich brengt heeft [appellant] hierin geen inzicht gegeven, terwijl dat wel op zijn weg lag. Ook anderszins heeft [appellant] niet onderbouwd dat het indienen van een aanvraag om een omgevingsvergunning niet van hem kan worden gevergd.

8.4.    De conclusie is dat het college het verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade terecht heeft afgewezen, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, zij het op andere gronden.

Het betoog slaagt niet.

Slotsom

9.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden waarop deze rust.

10.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het hoger beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2021

735.