Uitspraak 201906140/1/R2


Volledige tekst

201906140/1/R2.
Datum uitspraak: 15 september 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       de Stichting Brabantse Milieufederatie, gevestigd te Tilburg, de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., gevestigd te Nijmegen, de Stichting Werkgroep Behoud de Peel, gevestigd te       Deurne en [appellant sub 1] wonend te Someren (hierna ook: BMF en andere),

2.       [appellante sub 2], gevestigd te Someren, waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 juli 2019 in zaak nr. 18/1613 in het geding tussen:

BMF en andere

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant.

Procesverloop

Bij besluit van 22 mei 2018 heeft het college aan [appellante sub 2] op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming een vergunning verleend voor de uitbreiding van een pluimveebedrijf aan de [locatie 1] in Someren.

Bij uitspraak van 5 juli 2019 heeft de rechtbank het door BMF en andere daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben BMF en andere hoger beroep ingesteld.

[appellante sub 2] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Hij heeft daarnaast incidenteel hoger beroep ingesteld.

BMF en andere hebben een zienswijze ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 augustus 2021, waar BMF en andere, vertegenwoordigd door en bijgestaan door [gemachtigde A], [appellante sub 2], vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, vergezeld door [maat A] , [maat B, [werknemer] en [dierenarts 1], en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Speekenbrink en V.C. Bax, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellante sub 2] heeft op 3 november 2011 een aanvraag ingediend voor een vergunning op grond van de artikelen 16 en 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998), thans artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb), voor de uitbreiding van de omvang van een pluimveehouderij, van 39.900 naar 82.000 ouderdieren van vleeskuikens in opfok, aan de [locatie 1] in Someren. Het bedrijf is gelegen nabij de Natura 2000-gebieden "Strabrechtse Heide & Beuven", "Groote Peel", "Weerter- en Budelerbergen & Ringselven", "Deurnsche Peel & Mariapeel" en "Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux". Op 19 maart 2013 heeft het college op basis van deze aanvraag een vergunning verleend. Na tussenuitspraken van 9 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1210) en 1 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1045) heeft de Afdeling bij einduitspraak van 14 oktober 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3186) de verleende vergunning vernietigd.

Bij besluit van 4 april 2016 heeft het college opnieuw op de aanvraag beslist en een vergunning verleend op grond van artikel 19d van de Nbw 1998. Omdat het project significante gevolgen kan hebben voor de Natura 2000-gebieden heeft het college een passende beoordeling gemaakt. Daarin is vermeld dat de depositietoename op deze gebieden extern wordt gesaldeerd met de afname van stikstofdepositie als gevolg van intrekking van de vergunningen op grond van de Wet milieubeheer van veehouderijen aan de Hollestraat 28, Ruiter 17, Zandstraat 61 en [locatie 2]. Voor de [locatie 1] wordt tevens interne saldering toegepast. Op basis van deze saldering is in het besluit van 4 april 2016 geconcludeerd dat in overeenstemming met artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998 is verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van genoemde Natura 2000-gebieden niet zullen worden aangetast. BMF en andere hebben destijds tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Afdeling. Zij hebben toen aangevoerd dat het college bij de saldering die ten grondslag is gelegd aan de vergunningverlening met betrekking tot bedrijven aan [locatie 2] en aan de [locatie 1], is uitgegaan van te hoge vergunde ammoniakemissies, omdat de Hinderwetvergunningen voor die inrichtingen ten tijde van de relevante peildata al waren vervallen.

2.       Bij uitspraak van 22 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:768) heeft de Afdeling het besluit van 4 april 2016 vernietigd en een termijn gesteld om een nieuw besluit te nemen. In deze uitspraak heeft de Afdeling, onder verwijzing naar haar uitspraak van 20 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1587, overwogen dat uit de door BMF en andere overgelegde gegevens blijkt dat de bedrijven aan de [locatie 1] en [locatie 2] over de perioden 1979 t/m 2001 en 1979 t/m 1991 geen opgave van de dieraantallen hebben gedaan, terwijl zij daartoe wel verplicht waren, en dat voor beide bedrijven in de perioden daarna, respectievelijk 2002 t/m 2012 en 1992 t/m 2004, wel gegevens over de in die periode gehouden aantallen dieren zijn verstrekt. De bewijslast dat de Hinderwetvergunningen niet of niet gedeeltelijk zijn vervallen, is daarmee bij het college komen te liggen, gelet op het kader dat in de uitspraak uit 2015 uiteen is gezet. In de uitspraak van 22 maart 2017 is de Afdeling tot het oordeel gekomen dat het college het betoog dat in de perioden van 1979 t/m 2001 en 1979 t/m 1991 gedurende drie achtereenvolgende jaren geen dieren in de inrichtingen aan de [locatie 1] en [locatie 2] zijn gehouden, met de beschikbare bewijsmiddelen niet doeltreffend heeft weerlegd. Gelet daarop heeft het college er zich in zoverre niet van verzekerd dat de aangevraagde bedrijfssituatie niet tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden leidt en was het besluit volgens de Afdeling vastgesteld in strijd met artikel 19g van de Nbw 1998.

3.       Het college heeft bij het besluit van 22 mei 2018 op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb opnieuw een vergunning verleend. Volgens het college is met aanvullende gegevens aangetoond dat de bedrijven aan [locatie 2] en de [locatie 1] altijd in werking zijn geweest conform de in 1979 verleende Hinderwetvergunningen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de stikstofdepositiegegevens van de bedrijven aan [locatie 2] en [locatie 1] bij zijn besluit van 22 mei 2018 mocht betrekken op de wijze zoals hij dat heeft gedaan en het beroep van BMF en andere tegen dat besluit ongegrond verklaard.

Gronden van het (incidenteel) hoger beroep

Relativiteitsvereiste

4.       De Afdeling overweegt vooraf het volgende. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1210, overwogen dat, gelet op de afstand tussen het perceel van [appellant sub 1] en het meest nabij gelegen beschermde natuurgebied - het Natura 2000-gebied "Strabrechtse Heide & Beuven" - geen duidelijke verwevenheid bestaat van het individuele belang van [appellant sub 1] bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn directe leefomgeving met de algemene belangen die de Wnb beoogt te beschermen, zodat moet worden geoordeeld dat de betrokken normen kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen die [appellant sub 1] heeft als omwonende van het perceel. [appellant sub 1] heeft dit oordeel van de rechtbank niet bestreden. Dit betekent dat niet aan het relativiteitsvereiste is voldaan en dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd, op grond van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht niet kan leiden tot vernietiging van het besluit. De beroepsgronden die door [appellant sub 1] naar voren zijn gebracht, worden om die reden buiten beschouwing gelaten.

Inhoudelijk

5.       BMF en andere betogen dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het college de stikstofdepositiegegevens van de bedrijven aan [locatie 2] en [locatie 1] bij zijn besluit mocht betrekken. Volgens hen heeft het college nog altijd niet voldaan aan de bewijslast zoals uiteengezet in de uitspraak van 22 maart 2017. Zij voeren hiertoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de bewijslast die op het college rust, afhankelijk is van de concreetheid van het begin van bewijs dat door hen is aangeleverd. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat van het college en vergunninghouder in dit geval niet kan worden verlangd dat zij met de landbouwtellinggegevens precies aantonen hoeveel dieren er zijn gehouden in de jaren 1979 tot en met 1985, maar dat het volstaat wanneer zij aannemelijk maken dat er in die jaren in de vergunde stallen op beide bedrijven dieren zijn gehouden. Bovendien heeft de rechtbank ten onrechte gewicht toegekend aan de bewering van vergunninghouder dat de meitellingen niet altijd nauwkeurig werden bijgehouden en het systeem niet altijd even duidelijk was. Volgens BMF en andere rust op het college de verplichting om aan te tonen of er dieren in de betrokken jaren op de bedrijven in de vergunde stallen zijn gehouden en zo ja hoeveel, aangezien de vergunning op grond van artikel 27 van de Hinderwet ook van rechtswege (gedeeltelijk) verviel wanneer gedurende een periode van meer dan 3 jaar minder dieren werden gehouden dan vergund. Het college is daar volgens BMF en andere met de door hem ingebrachte stukken, waaronder een melding van 1989, een memo van de gemeente uit 1989 en diverse verklaringen, niet in geslaagd.

[appellante sub 2] betoogt in zijn incidenteel hogerberoepschrift dat de rechtbank bij de waardering van de bewijsmiddelen ten onrechte geen waarde heeft toegekend aan de verklaringen van de dierenartsen [dierenarts 1] en [dierenarts 2].

5.1.    Artikel 2.7, tweede en derde lid, van de Wnb, zoals dat gold ten tijde van belang, luidt:

"2. Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten projecten te realiseren of andere handelingen te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor een Natura 2000-gebied de kwaliteit van de natuurlijke habitats of de habitats van soorten in dat gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor dat gebied is aangewezen.

3. Gedeputeerde staten verlenen een vergunning als bedoeld in het tweede lid uitsluitend indien is voldaan aan:

a. artikel 2.8, met uitzondering van het negende lid, wanneer de vergunning betrekking heeft op een project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied […]"

Artikel 2.8, zoals dat gold ten tijde van belang, luidt, voor zover hier van belang:

"1. Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel a, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.

[…]

3. Het bestuursorgaan stelt het plan uitsluitend vast, en gedeputeerde staten verlenen voor het project, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een vergunning, indien uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.

[…]"

5.2.    Uit artikel 2.8 van de Wnb, in samenhang gelezen met artikel 2.7 van de Wnb, volgt dat een passende beoordeling moet worden gemaakt als een plan of een project significante gevolgen kan hebben voor Natura 2000-gebieden. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Aan artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn ligt het voorzorgbeginsel ten grondslag. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603, r.o. 17.5), volgt uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat het Hof bij de toepassing van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn een strikte uitleg van het voorzorgbeginsel voorstaat. De passende beoordeling van de gevolgen van een plan of project voor een Natura 2000-gebied houdt volgens het Hof in dat, op basis van de beste wetenschappelijke kennis ter zake, alle aspecten van het betrokken plan of project die op zichzelf of in combinatie met andere plannen of projecten de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied in gevaar kunnen brengen, moeten worden geïnventariseerd. Zoals het Hof al oordeelde in het Kokkelvisserij-arrest dient het bevoegd gezag op basis van die passende beoordeling de zekerheid te hebben verkregen dat de activiteit geen schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied. Dit is het geval wanneer er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat er geen schadelijke gevolgen zijn.

Het is tegen deze achtergrond dat wanneer in de passende beoordeling wordt gesteld dat gevolgen van het project dat in deze zaak aan de orde is worden gemitigeerd door te verwijzen naar rechten die bestonden op de relevante referentiedata, het buiten twijfel moet zijn dat deze rechten toen ook bestonden. Daarom heeft de Afdeling in de hiervoor genoemde uitspraken van 20 mei 2015 en 22 mei 2017, met betrekking tot de verdeling van de bewijslast ten aanzien van een mogelijk verval van rechten op grond van artikel 27, derde lid, van de Hinderwet, overwogen dat het weliswaar primair op de weg van appellanten ligt om feiten en omstandigheden aan te voeren die een begin van bewijs opleveren voor de juistheid van de stelling dat de vergunning voor een veehouderij gedeeltelijk is vervallen, maar dat, indien een zodanig begin van bewijs is geleverd, de bewijslast van het tegendeel bij het college komt te liggen.

5.3.    De Afdeling stelt vast dat de op 30 maart 1979 verleende Hinderwetvergunning voor de locatie [locatie 2] en de op 19 oktober 1979 verleende Hinderwetvergunning voor de locatie [locatie 1] de vergunde situatie betreft op de relevante referentiedata voor de Natura 2000-gebieden. Voor de vraag of deze Hinderwetvergunningen geheel of gedeeltelijk zijn vervallen op grond van artikel 27, derde lid, van de Hinderwet, is bepalend in welke omvang de inrichtingen in de periode van 30 maart 1979 respectievelijk 19 oktober 1979 tot 1 maart 1993, de datum waarop artikel 27 van de Hinderwet is komen te vervallen, in werking zijn geweest. Artikel 27, derde lid, van de Hinderwet bepaalde dat wanneer een gedeelte van de inrichting is verwoest dan wel gedurende drie achtereenvolgende jaren buiten werking is geweest, de vergunning voor dat gedeelte vervalt. Dit betekent dat indien in de inrichtingen gedurende drie achtereenvolgende jaren een veebestand is gehouden dat kleiner is dan het vergunde veebestand of een daarmee wat de ammoniakemissie betreft gelijk te stellen veebestand, de vergunningen voor dat gedeelte zijn vervallen (vergelijk bijvoorbeeld voornoemde uitspraak van de Afdeling van 20 mei 2015, r.o. 2.6).

5.4.    Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 22 maart 2017 hebben vergunninghouder en het college nader onderzoek gedaan naar de opgave van de dieraantallen voor de bedrijven aan [locatie 2] en de [locatie 1]. Voor de jaren 1985 t/m 1989 voor [locatie 2] en de jaren 1985 t/m 1987 en 1990 t/m 1998 voor de [locatie 1] zijn gegevens verstrekt over de in die jaren gehouden aantallen dieren. Voor de jaren 1979 t/m 1984 zijn voor beide bedrijven echter geen gegevens uit het Landbouwtellingssysteem beschikbaar. Gelet op de uitspraken van de Afdeling van 20 mei 2015 en 22 maart 2017, betekent het voorgaande dat het college alsnog zal moeten aantonen dat de vergunningen in de periode 1979 t/m 1984 niet geheel of gedeeltelijk zijn vervallen. Anders dan waar de rechtbank blijkbaar vanuit gaat, is daarbij niet alleen van belang of er in de relevante periode dieren werden gehouden, maar ook hoeveel dieren er op beide bedrijven werden gehouden.

5.5.    Met betrekking tot de pluimveehouderij aan [locatie 2] heeft het college, om aan te tonen dat de Hinderwetvergunning van dat bedrijf in de periode 1979 t/m 1984 niet geheel of gedeeltelijk is vervallen, in de eerste plaats gewezen op controlerapporten van controles die van gemeentewege in de jaren 1994, 2004, 2005 en 2008 op het bedrijf hebben plaatsgevonden en op een melding die op 31 augustus 1989 op basis van artikel 2 van de Hinderwet is gedaan. Wat de controlerapporten betreft is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het college daarin met deze rapporten, die dateren van na de in deze zaak relevante periode, niet is geslaagd. Uit deze rapporten volgt alleen dat het bedrijf ten tijde van die controles in werking was, maar niet dat toen ook is geconstateerd dat het bedrijf altijd conform de vergunning van 30 maart 1979 in werking is geweest of dat daarnaar onderzoek is gedaan. Hetzelfde geldt naar het oordeel van de Afdeling voor de melding uit 1989. Deze melding heeft betrekking op een wijziging van het bedrijf voor zover het betreft de opslag van brandbare vloeistoffen. Dat op deze melding wordt verwezen naar de vergunning van 1979 en dat onder "opgaaf van hetgeen in de inrichting wordt verricht" "het houden van 10.000 slachtkuikenmoederdieren, excl. 1000 hanen" staat vermeld, en dat het college van burgemeester en wethouders van Someren de melding op 20 september 1989 heeft geaccordeerd, betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat ook is gekeken naar het daadwerkelijk gehouden veebestand op dat moment en in de aan de melding voorafgaande jaren 1979 t/m 1984. Aan deze melding kan ten aanzien van het in werking zijn van het bedrijf aan [locatie 2] in de relevante periode dan ook niet de betekenis worden gehecht die de rechtbank daaraan toekent.

5.6.    Verder is in de procedure een ten overstaan van de notaris afgelegde verklaring van [werknemer] ingebracht. [werknemer] heeft daar onder meer verklaard dat hij met het bedrijf aan [locatie 2] bekend is, omdat hij vanaf eind jaren zeventig in de weekenden en vakanties op het bedrijf meewerkte en medio jaren negentig eigenaar is geworden van het bedrijf. Volgens hem zijn er altijd dieren gehouden en waren de stallen nagenoeg volledig bezet. [appellante sub 2] heeft op de zitting bij de rechtbank onder meer verklaard dat hij in de periode van 1979 t/m 1985 iedere dag langs het bedrijf aan [locatie 2] kwam en dat het bedrijf in die periode altijd in werking is geweest. Hij heeft verklaard dat hij de kippen kon horen en eieren voor de stallen zag staan en dat zijn zus vertelde dat er altijd 12.000 à 13.000 kippen waren. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat met deze verklaringen op zichzelf niet is aangetoond dat de Hinderwetvergunning in de jaren 1979 t/m 1984 niet gedeeltelijk is vervallen doordat er minder dieren zijn gehouden dan waren vergund, omdat de objectiviteit van deze verklaringen onvoldoende vaststaat. Daarbij betrekt de Afdeling dat [appellante sub 2] ook heeft verklaard dat hij zelf niet in de stallen van het bedrijf mocht komen. De Afdeling is daarom van oordeel dat het college op basis van enkel deze verklaringen het betoog van BMF en andere dat in de periode van 1979 t/m 1984 gedurende drie achtereenvolgende jaren geen of minder dieren in de inrichting aan het bedrijf aan [locatie 2] zijn gehouden, niet doeltreffend heeft weerlegd.

Ten aanzien van [locatie 2] is verder een ten overstaan van de notaris afgelegde verklaring van [dierenarts 1] en [dierenarts 2] ingebracht. [dierenarts 2] heeft verklaard dat hij vanaf 1968 tot 1996 als dierenarts van het Veterinair Centrum Someren werkzaamheden heeft verricht op pluimveebedrijven die cliënt waren bij deze praktijk, waaronder de locatie aan [locatie 2]. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 22 maart 2017 ten aanzien van de eerdere schriftelijke verklaring van [dierenarts 2] met dezelfde strekking heeft overwogen, ontbreken in deze verklaring concrete data met betrekking tot het bedrijf op de locatie [locatie 2], zodat de rechtbank terecht heeft overwogen dat deze verklaring niet concreet genoeg is. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat [dierenarts 1], die in 1991 in dienst is getreden van het Veterinair Centrum Someren, alleen kan verklaren over wat hij van zijn voorganger, [dierenarts 2], heeft gehoord, zodat aan deze verklaring niet de betekenis toekomt die het college en vergunninghouder daaraan toekennen. Anders dan [appellante sub 2] in zijn incidenteel hoger beroep betoogt, heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling dan ook terecht niet de betekenis aan die verklaringen toegekend die [appellante sub 2] daaraan gehecht wenst te zien.

5.7.    Wat betreft de pluimveehouderij aan de [locatie 1] heeft het college een notitie van 1 maart 1989, gericht aan het college van burgemeester en wethouders van Someren, ingebracht. Uit die notitie volgt dat deze is opgesteld omdat het bedrijf te koop stond en diverse aspirant-kopers bij de gemeente zijn komen informeren naar de rechten van het bedrijf. Anders dan de rechtbank heeft overwogen kan uit die notitie naar het oordeel van de Afdeling niet worden afgeleid dat nu de opsteller van de notitie daarin heeft gezegd dat er een Hinderwetvergunning is voor het houden van 3500 moederdieren exclusief hanen, de gemeente Someren in 1989 om die reden nadrukkelijk geen aanleiding heeft gezien om dat gedeelte van de vergunning vervallen te verklaren. Daartoe acht de Afdeling van belang dat in de notitie niet alleen staat dat de opsteller tot dan toe weliswaar heeft gezegd dat uitgaande van de indertijd verleende vergunning, er een Hinderwetvergunning is voor 3500 moederen incl. hanen, maar ook dat niet duidelijk is hoeveel dieren er op 19 oktober 1982 op het bedrijf aanwezig waren. Ook acht de Afdeling van belang dat in de notitie staat dat de toenmalige eigenaar van het bedrijf desgevraagd niet kon aangeven hoeveel dieren in de periode 1980 t/m 1983 aanwezig waren, omdat het bedrijf toen werd verhuurd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college met deze notitie dan ook niet aangetoond dat de Hinderwetvergunning in de jaren 1979 t/m 1984 niet geheel of gedeeltelijk is vervallen.

Naar het oordeel van de Afdeling geldt dit ook voor de verklaring die [appellante sub 2] ten overstaan van de notaris heeft afgelegd ten aanzien van het bedrijf aan de [locatie 1]. [appellante sub 2] heeft daarin verklaard dat hij in de jaren 1979 tot en met 2000 in de hoedanigheid van pluimveehouder en huurder bekend was met de bedrijfsvoering van het bedrijf en dat er in die jaren altijd pluimvee is gehouden. Bij de rechtbank heeft [appellante sub 2] echter nader toegelicht dat hij in 1987/1988 in het bedrijf aan de [locatie 1] is gekomen en dat hij de vorige eigenaren nooit heeft gevraagd naar de situatie van het bedrijf voor 1986 en dat hij niks kan zeggen over de situatie in de periode tussen 1973 en 1983. Naar het oordeel van de Afdeling kan op basis van deze - deels tegenstrijdige - verklaringen van [appellante sub 2], zonder aanvullende objectief controleerbare bewijsmiddelen, dan ook niet worden geoordeeld dat het college het betoog van BMF en andere dat in de periode van 1979 t/m 1984 gedurende drie achtereenvolgende jaren geen of minder dieren in de inrichting aan de [locatie 1] zijn gehouden, doeltreffend heeft weerlegd.

6.       Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het college de stikstofdepositiegegevens van de bedrijven aan [locatie 2] en [locatie 1] bij zijn besluit mocht betrekken op de wijze zoals hij dat heeft gedaan. De rechtbank heeft niet onderkend dat het college zich er niet van heeft verzekerd dat de aangevraagde bedrijfssituatie niet tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden leidt en dat het bestreden besluit dus is vastgesteld in strijd met artikel 2.7, derde lid, gelezen in samenhang met artikel 2.8, derde lid, van de Wnb.

Het betoog van BMF en andere slaagt. Het betoog van [appellante sub 2] slaagt niet.

Conclusie

7.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 22 mei 2018 gegrond verklaren. Dat besluit dient te worden vernietigd. Het incidenteel hoger beroep is ongegrond.

8.       Het college dient de proceskosten te vergoeden. Voor een vergoeding van de proceskosten van [appellant sub 1] ziet de Afdeling geen aanleiding, nu de beroepsgronden voor zover door hem naar voren gebracht buiten beschouwing zijn gelaten, zoals hiervoor onder 4 is overwogen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;

III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 juli 2019 in zaak nr. 18/1613;

IV.     verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

V.      vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 22 mei 2018, kenmerk Z/048270/103175);

VI.     veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij de Stichting Brabantse Milieufederatie, de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., en de Stichting Werkgroep Behoud de Peel, in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.992,00 (zegge: tweeduizend negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VII.     gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan de Stichting Brabantse Milieufederatie, de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., en de Stichting Werkgroep Behoud de Peel het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 689,00 (zegge: zeshonderdnegenentachtig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C. van Engelen, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2021

842.