Uitspraak 202102346/1/R4


Volledige tekst

202102346/1/R4.
Datum uitspraak: 15 september 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Den Haag,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2020 heeft het college zijn beslissing om op 6 oktober 2020 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 126,00, voor rekening van [appellant] komt.

Bij besluit van 30 maart 2021 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2021, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door D. Khougiani, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een grote platgemaakte doos die op 6 oktober 2020 is aangetroffen naast een ondergrondse container ter hoogte van het Nassauplein 20 in Den Haag. Het is niet in geschil dat [appellant] de doos daar verkeerd heeft aangeboden door hem naast de container te zetten.

2.       [appellant] voert aan dat het college hem ten onrechte een boete heeft opgelegd voor het verkeerd aanbieden van de doos. Hij stelt dat er van 31 augustus 2020 tot en met 8 oktober 2020 geen huisvuil werd opgehaald in zijn straat vanwege werkzaamheden en dat hij daarom gedwongen was om naar het Nassauplein te gaan om daar zijn huisvuil weg te gooien. Hij stelt dat hij de daar aangetroffen doos niet in de papiercontainer kon doen omdat deze vol was. Daarbij wijst hij erop dat de doos afkomstig was van een elektrisch vochtverwijderingsapparaat dat hij heeft moeten aanschaffen omdat zijn kelder onder water is komen te staan door een fout die was gemaakt bij eerdere werkzaamheden in zijn straat.

[appellant] voert verder aan dat het college de door hem betaalde afvalstoffenheffing zou moeten terugbetalen over de periode dat er geen huisvuil werd opgehaald in zijn straat vanwege de werkzaamheden.

2.1.    In artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder geschiedt, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.

2.2.    Deze procedure gaat inhoudelijk over de rechtmatigheid van het besluit van 31 oktober 2020, waarbij het college de kosten van het opruimen van de door [appellant] verkeerd aangeboden doos bij hem in rekening brengt. De werkzaamheden waarbij er tijdelijk geen huisvuil werd opgehaald in de straat van [appellant] en de omstandigheid dat het college daarbij de door [appellant] betaalde afvalstoffenheffing niet gedeeltelijk heeft terugbetaald, staan niet ter beoordeling in deze procedure.

Het bedrag van € 126,00 dat het college voor rekening van [appellant] heeft gebracht, is geen boete maar een gedeelte van de kosten die het college heeft gemaakt voor het verwijderen van de doos. Doordat [appellant] de doos verkeerd heeft aangeboden, heeft het college die kosten moeten maken. In beginsel behoren die kosten voor rekening van de overtreder te komen. De omstandigheden dat er tijdelijk geen huisvuil werd opgehaald in de straat en dat de papierbak aan het Nassauplein vol was, ontsloegen [appellant] niet van zijn verplichting om de doos op juiste wijze ter inzameling aan te bieden, bijvoorbeeld op een ander moment of bij een andere container. Deze omstandigheden maken dan ook niet dat de door het college gemaakte kosten redelijkerwijze niet of niet geheel voor zijn rekening behoren te komen.

Het betoog faalt.

3.       [appellant] voert aan dat in het besluit van 30 maart 2021 staat dat hij bij zijn bezwaar niet heeft aangegeven dat hij gehoord wilde worden, terwijl dat in het besluit van 31 oktober 2020 niet als mogelijkheid staat vermeld.

3.1.    In artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord.

3.2.    Bij brief van 2 november 2020, die op 5 november 2020 per e-mail aan [appellant] is toegezonden, heeft het college aan hem de ontvangst van zijn bezwaarschrift bevestigd en hem gevraagd of hij telefonisch gehoord wil worden of dat hij afziet van het recht om gehoord te worden. In deze brief staat vermeld dat als hij niet binnen twee weken reageert, het college ervan uitgaat dat hij afziet van het recht om gehoord te worden. [appellant] heeft ter zitting bevestigd dat hij de e-mail van 5 november 2020 heeft ontvangen. Omdat hij niet binnen de gestelde termijn heeft gereageerd, heeft het college mogen afzien van het horen van hem in de bezwaarfase. Overigens is hij in deze beroepsprocedure bij de Afdeling alsnog gehoord.

Het betoog faalt.

4.       Het beroep is ongegrond.

5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2021