Uitspraak 201906484/1/R4


Volledige tekst

201906484/1/R4.
Datum uitspraak: 15 september 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 juli 2019 in zaak nr. 19/1477 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Goeree-Overflakkee.

Procesverloop

Bij brief van 7 maart 2019 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet tijdig bekendmaken van een volgens hem van rechtswege verleende omgevingsvergunning.

Bij uitspraak van 12 juli 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2021, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door F. ten Brinke, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] heeft op 4 september 2018 bij het college een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning. Bij besluit van 2 januari 2019 heeft het college de aanvraag om omgevingsvergunning afgewezen. Volgens [appellant] heeft het college hiermee niet tijdig beslist op de aanvraag en was daarom voor dit reële besluit al van rechtswege een omgevingsvergunning verleend.

[appellant] heeft op 7 maart 2019 bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig bekendmaken door het college van de van rechtswege verleende omgevingsvergunning. Hierbij heeft [appellant] de rechtbank tevens verzocht om de door het college verbeurde dwangsom vast te stellen en het college te veroordelen tot het vergoeden van de schade die [appellant] heeft geleden als gevolg van het niet tijdig bekendmaken van de omgevingsvergunning.

2.       In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] geen bezwaar heeft gemaakt tegen het reële besluit van 2 januari 2019, waardoor deze weigering onherroepelijk is. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat in het midden kan blijven of de omgevingsvergunning van rechtswege is verleend en heeft het beroep ongegrond verklaard.

Beoordeling van het hoger beroep

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 2 januari 2019 nietig moet worden geacht. Het besluit was onbevoegd genomen omdat er al een vergunning van rechtswege was. Dit besluit komt volgens [appellant] daarom niet in de plaats van het besluit dat van rechtswege was gegeven. Volgens [appellant] heeft de rechtbank in haar oordeel ten onrechte verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK3630, omdat het in die zaak niet ging om de toepassing van het bepaalde in paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zoals hier het geval is.

3.1.    Artikel 3.9, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) luidt:

"Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is, met uitzondering van de artikelen 4:20b, derde lid, en 4:20f, van toepassing op de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag. […]"

Artikel 4:20b, eerste lid, van de Awb, luidt:

"Indien niet tijdig op de aanvraag tot het geven van een beschikking is beslist, is de gevraagde beschikking van rechtswege gegeven."

Artikel 4:20c, eerste lid, van de Awb, luidt:

"Het bestuursorgaan maakt de beschikking bekend binnen twee weken nadat zij van rechtswege is gegeven."

Artikel 8:55f, eerste lid, van de Awb, luidt:

"Tegen het niet tijdig bekendmaken van een beschikking van rechtswege kan de belanghebbende beroep bij de bestuursrechter instellen.

3.2.    Indien een gevraagde omgevingsvergunning van rechtswege is verleend, is een bestuursorgaan weliswaar niet meer bevoegd om op de aanvraag te beslissen, maar maakt dat een alsnog genomen besluit niet van rechtswege nietig. Indien een alsnog genomen reëel besluit niet tijdig in rechte wordt bestreden, verkrijgt dat besluit formele rechtskracht en treedt het in de plaats van de van rechtswege verleende vergunning. Dit is een bestendige jurisprudentielijn van de Afdeling, zoals weergegeven in bijvoorbeeld de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 18 november 2009. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om van deze lijn af te wijken. De omstandigheid dat in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 18 november 2009 sprake was van een vergunning van rechtswege op grond van het destijds geldende artikel 46, derde lid, van de Woningwet en niet op grond van paragraaf 4.1.3.3. van de Awb, leidt niet tot een ander oordeel over de rechtskracht van het alsnog genomen reële besluit. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3762, waarin sprake was van een vergunning van rechtswege op grond van paragraaf 4.1.3.3. van de Awb, en is overwogen dat die omstandigheid het alsnog genomen reële besluit niet nietig maakt. De Afdeling ziet geen aanleiding voor een conclusie als bedoeld in artikel 8:12a van de Awb, zoals door [appellant] is verzocht.

Het betoog slaagt niet.

4.       [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen rechtsmiddel is aangewend tegen het besluit van 2 januari 2019. Volgens [appellant] hadden de ingebrekestellingen die hij naar het college heeft gestuurd vanwege het niet tijdig bekendmaken van de van rechtswege verleende omgevingsvergunning tevens als (prematuur) bezwaar tegen het reële besluit moeten worden aangemerkt. Bovendien meent [appellant] dat op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb, zijn beroep tegen het niet tijdig bekendmaken van het fictieve besluit ook betrekking heeft op het alsnog genomen reële besluit. Gelet hierop had de rechtbank het onbevoegd genomen besluit van 2 januari 2019 kunnen vernietigen, aldus [appellant].

4.1.    De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat het besluit van 2 januari 2019 in rechte onaantastbaar is geworden omdat hiertegen niet tijdig bezwaar is gemaakt. Anders dan [appellant] stelt, kunnen de brieven waarin hij het college in gebreke stelt vanwege het niet tijdig bekend maken van een beschikking van rechtswege, niet mede worden aangemerkt als premature bezwaarschriften tegen het reële besluit van 2 januari 2019, nu de brieven daarvoor geen aanknopingspunt bieden. [appellant] heeft zijn beroep tegen het niet tijdig bekendmaken van de volgens hem van rechtswege verleende omgevingsvergunning pas op 7 maart 2019 ingediend. Toen was het besluit tot weigering van de vergunning al genomen en was zelfs de termijn waarbinnen een rechtsmiddel tegen dat besluit kon worden ingediend al verlopen. Omdat de procedure over het niet tijdig bekend maken van een volgens [appellant] van rechtswege gegeven beschikking pas na het besluit van 2 januari 2019 was gestart, was er geen sprake van een situatie waarin tijdens een lopende procedure alsnog een besluit is genomen. Bovendien is artikel 6:20, derde lid, van de Awb, niet van toepassing op deze situatie, omdat [appellant] geen beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit zoals bedoeld in dat artikel, maar tegen het niet tijdig bekendmaken van een beschikking van rechtswege, zoals bedoeld in artikel 8:55f, eerste lid, van de Awb.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Houtman-van de Meerakker, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2021

929.