Uitspraak 201906731/1/R4


Volledige tekst

201906731/1/R4.
Datum uitspraak: 8 september 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Utrecht,

appellant,

tegen de uitspraak van de Midden-Nederland van 17 juli 2019 in zaak nr. 18/1212 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 15 mei 2017 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het in afwijking van het bestemmingplan bouwen in en wijzigen van een monumentaal pand om een kleinschalig hotel te realiseren op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te Utrecht (hierna: de percelen).

Bij besluit van 13 februari 2018 heeft het college het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 juli 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[vergunninghouder] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en [vergunninghouder] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2021, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. N. Verkerk, zijn verschenen.

Na sluiting van het onderzoek op de zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend, om [appellant] in de gelegenheid te stellen inzage in het procesdossier te verkrijgen. Hij heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.

Geen van de partijen heeft verklaard gebruik te willen maken van het recht opnieuw op een zitting te worden gehoord. De Afdeling heeft vervolgens het onderzoek opnieuw gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.       [vergunninghouder] heeft een omgevingsvergunning aangevraagd en gekregen voor het in afwijking van het bestemmingsplan bouwen in en wijzigen van een monumentaal pand om een kleinschalig hotel te realiseren. Het pand bestaat uit een woning met bed-and-breakfast, waar zes hotelkamers in worden gerealiseerd.

Het pand staat in het gebied waar - ten tijde van belang - het bestemmingsplan "Binnenstad" (hierna: het bestemmingsplan) gold en heeft daarin de enkelbestemming "Wonen". Tussen partijen is niet in geschil dat het realiseren van een kleinschalig hotel ter plaatse in strijd is met artikel 26 van het bestemmingsplan, omdat de voor "Wonen" aangewezen gronden niet bestemd zijn voor kleinschalige hotels. Het college heeft de omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Het college acht het bouwplan, mede gelet op de ruimtelijke onderbouwing, niet in strijd met de goede ruimtelijke ordening.

[appellant] woont nabij het hotel en kan zich niet met de vergunningverlening verenigen.

Inzage in de processtukken

2.       [appellant] heeft aangevoerd dat hij ten onrechte geen gelegenheid heeft gehad om inzage in de processtukken te krijgen.

2.1.    De Afdeling heeft (bij brief van 24 maart 2021) aan partijen laten weten dat het onderzoek is heropend om [appellant] in de gelegenheid te stellen fysiek inzage te krijgen in het procesdossier, overeenkomstig zijn verzoek daartoe. De Afdeling heeft, nadat zij constateerde dat [appellant] geen contact had opgenomen om een afspraak voor de inzage te plannen, aan hem bij brief van 12 mei 2021meegedeeld dat hij alsnog, tot uiterlijk 9 juli 2021, telefonisch een afspraak kon maken om het dossier bij de Raad van State in te zien. De Afdeling heeft daarbij aangegeven dat, indien vóór 10 juli 2021 geen reactie van [appellant] zou zijn ontvangen, het er voor wordt gehouden dat [appellant] om hem moverende redenen alsnog heeft afgezien van de door hem verzochte inzage. Daarop is ook deze termijn ongebruikt verstreken. Gelet hierop gaat de Afdeling ervan uit dat [appellant] zijn aanvankelijk geuite wens het procesdossier in te kunnen zien niet langer handhaaft. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanknopingspunt om te oordelen dat [appellant] onvoldoende in de gelegenheid is gesteld de processtukken in te zien.

Het betoog dat daarop ziet, slaagt niet.

Omvang van het geding

3.       De Afdeling overweegt dat in deze procedure alleen beroepsgronden ter beoordeling voorliggen, die zijn gericht tegen de aangevallen uitspraak van de rechtbank over de vergunningverlening. Wat [appellant] naar voren heeft gebracht over de, volgens hem, illegale bouw van een luifel, valt buiten de omvang van het geding. Ook wat [appellant] heeft aangevoerd over klachten tegen medewerkers van de gemeente die hij heeft ingediend, ziet niet op de vergunningverlening. Dit betekent dat die onderwerpen niet aan de orde kunnen komen en dan ook verder onbesproken blijven.

Procedure bij Nationale Ombudsman

4.       [appellant] heeft aangevoerd dat de onderhavige zaak aangehouden had moeten worden, totdat de Nationale Ombudsman zich heeft uitgesproken over de klacht die [appellant] heeft ingediend over de handelswijze van de gemeente Utrecht.

4.1.    De Afdeling merkt op dat het toetsingskader van de Nationale Ombudsman over de bejegening van burgers door overheden een andere is dan het toetsingskader van de Afdeling in een hoger beroepszaak, waarin de rechtmatigheid van het oordeel van de rechtbank terzake een  vergunningverlening voorligt. De uitkomst van de procedure bij de Nationale Ombudsman is in zoverre niet relevant voor het oordeel over de rechtmatigheid van de onderhavige vergunning. Alleen al hierom bestaat geen grond om op de uitkomst van de procedure bij de Nationale Ombudsman te wachten.

Het betoog slaagt niet.

Horen getuige

5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een door hem gewenste getuige niet hoefde te worden gehoord. Volgens [appellant] heeft die persoon, mr. H. Kavi, de gemachtigde van het college in de procedure bij de rechtbank, wel degelijk een rol gespeeld die relevant was voor de beoordeling van de zaak in eerste aanleg. Daarom had mr. Kavi dan ook moeten worden gehoord als getuige, aldus [appellant].

5.1.    Artikel 8:60, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt:

"De bestuursrechter kan getuigen oproepen en deskundigen en tolken benoemen."

5.2.    Bij het oproepen van een getuige dient het horen van de getuige ter ondersteuning van de zaak. De rechter heeft bij de toepassing van artikel 8:60, eerste lid, van de Awb, beoordelingsruimte. De rechter mag afzien van het oproepen van getuigen ingeval de verklaring van de op te roepen getuige niet noodzakelijk is voor de vaststelling van de relevante en in geschil zijnde feiten.

5.3.    In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de door [appellant] genoemde getuigenverklaring noodzakelijk was voor de vaststelling van de relevante en in geschil zijnde feiten. Gelet hierop mocht de rechtbank het verzoek van [appellant] om de door hem genoemde getuige op te roepen, afwijzen.

Het betoog slaagt niet.

Pleitnota

6.       [appellant] betoogt dat hij ten onrechte zijn pleitnota niet heeft mogen voordragen, dan wel overleggen ter zitting van de rechtbank.

6.1.    In artikel 8:61 van de Awb is het volgende bepaald:

"1. De voorzitter heeft de leiding van de zitting. […]".

6.2.    Gezien artikel 8:61, eerste lid, van de Awb was het aan de voorzitter van de meervoudige kamer van de rechtbank om de orde ter zitting te bepalen. De Afdeling is van oordeel, gelet op wat [appellant] daarover heeft aangevoerd, dat niet blijkt dat hij onvoldoende in de gelegenheid is gesteld zijn beroepsgronden toe te lichten ter zitting.

Het betoog slaagt niet.

Woon- en leefklimaat

7.       [appellant] heeft aangevoerd dat de vergunningverlening leidt tot een aantasting van zijn woon- en leefklimaat.

[appellant] heeft er hierbij op gewezen dat sommige hotelgasten ten onrechte - in strijd met een recht van overpad - gebruik maken van een poort, en hun fietsen in of nabij zijn tuin stallen. [appellant] stelt dat hij hierdoor overlast ervaart.

7.1.    De Afdeling stelt vast dat sprake is van een kleinschalig hotel. Ook staat voldoende vast dat het aantal kamers ten opzichte van de op grond van het bestemmingsplan al toegestane uitoefening van een Bed & Breakfast (met maximaal 4 kamers) slechts beperkt toeneemt. Verder is van belang dat het hotel wordt gevestigd in een centrum-stedelijke omgeving. Voor zover [appellant] meent dat er sprake is van overlast door fout geparkeerde fietsen, kan hij de gemeente om handhaving vragen. Ook het gestelde handelen in strijd met een recht van overpad ziet niet op de vergunningverlening en is door de rechtbank terecht niet in haar beoordeling betrokken.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank onder deze omstandigheden terecht geen aanleiding gezien voor gegrondverklaring van het beroep van [appellant] op dit punt. Dat sprake is van een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant] als gevolg van de vergunningverlening blijkt niet.

Het betoog slaagt niet.

Ontwikkelingskader Horeca Utrecht 2018

8.       Voor zover [appellant] heeft betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat de vergunningverlening voor het kleinschalige hotel in strijd is met het Ontwikkelingskader Horeca Utrecht 2018, overweegt de Afdeling het volgende. Onder verwijzing naar de uitspraak van 5 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1882, is van strijd met het Ontwikkelingskader geen sprake, aangezien dit niet geldt voor hotels, maar voor overige horeca. De rechtbank heeft dus terecht overwogen dat hotels buiten de reikwijdte van dit Ontwikkelingskader vallen. Het betoog slaagt niet.

Verwijzing naar de gronden die bij de rechtbank zijn aangevoerd

9.       [appellant] heeft verder in hoger beroep verwezen naar de gronden die hij in beroep heeft aangevoerd.

9.1.    De Afdeling stelt vast dat de rechtbank gemotiveerd is ingegaan op de door [appellant] naar voren gebrachte beroepsgronden en deze heeft verworpen. [appellant] heeft, buiten hetgeen hiervoor is beoordeeld, verder niet concreet toegelicht waarom het oordeel van de rechtbank onjuist is. Daarom geeft het aangevoerde geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

10.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

11.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2021

418.