Uitspraak 202005715/1/A2


Volledige tekst

202005715/1/A2.
Datum uitspraak: 1 september 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-­Nederland van 3 september 2020 in zaak nr. 20/22 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 23 september 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellante] laten weten dat uit de door haar overgelegde stukken onvoldoende is gebleken dat [persoon] haar onderhuurder is, zodat zijn inkomen blijft meetellen bij de berekening van haar recht op huurtoeslag en dit recht over 2019 niet wordt aangepast.

Bij besluit van 23 december 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 8 april 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 23 december 2019 herzien en het door [appellante] tegen het besluit van 23 september 2019 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 september 2020 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellante] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het was gericht tegen het besluit van 23 december 2019 en ongegrond verklaard voor zover het was gericht tegen het besluit van 8 april 2020.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Geen van de partijen heeft desgevraagd binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.

Overwegingen

Geschil

1.       [appellante] huurt een woonruimte aan de [locatie] te [plaats]. Sinds 17 augustus 2017 staat ook [persoon] op dit adres ingeschreven in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP). Bij de berekening van het recht op huurtoeslag van [appellante] over 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [persoon] als haar medebewoner aangemerkt. Volgens [appellante] is dit onjuist en is [persoon] haar onderhuurder. Ter staving van dit standpunt heeft zij op 5 september 2019 een afschrift van de huurovereenkomst tussen haar en [persoon] overgelegd, evenals twee betaalbewijzen waaruit betaling door [persoon] blijkt. De huurovereenkomst is op 30 augustus 2019 door beiden ondertekend. Volgens deze huurovereenkomst is de huur op 17 augustus 2017 aangevangen.

2.       Bij besluit van 8 april 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de overgelegde huurovereenkomst en de betaalbewijzen, [persoon] vanaf 1 augustus 2019 als onderhuurder kan worden aangemerkt. Voor de periode tot 1 augustus 2019 wordt [persoon] als medebewoner aangemerkt, aldus de dienst.

3.       De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:264, geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op dit standpunt heeft gesteld. Volgens de rechtbank volgt uit artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, onderdeel 2 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) dat onderhuur slechts wordt aangenomen indien daartoe, voorafgaand aan de periode van belang, een overeenkomst is gesloten en deze in een getekende en ondertekende akte is vastgelegd. Dit is een dwingendrechtelijke bepaling, zodat het bewijs dat sprake is van onderhuur niet op een andere wijze dan door middel van een schriftelijke onderhuurovereenkomst kan worden geleverd. Nu de door [appellante] overgelegde overeenkomst is gedateerd en opgemaakt op 30 augustus 2019, heeft zij hiermee niet aannemelijk gemaakt dat zij al vanaf 17 augustus 2017 op basis van een schriftelijke overeenkomst tot onderhuur een kamer heeft verhuurd aan [persoon], aldus de rechtbank.

Hoger beroep

4.       [appellante] betoogt dat de rechtbank er met haar oordeel aan voorbij is gegaan dat uit de totstandkoming van het begrip ‘medebewoner’ in de wet volgt dat de wetgever niet heeft beoogd aan dit begrip een andere inhoud te geven dan het had onder de daarvóór geldende Huursubsidiewet. Onder de Huursubsidiewet was bepalend voor het verschil tussen ‘onderhuurder’ en ‘medebewoner’ de relatie van de betrokken persoon tot de huursubsidie-aanvrager. Bij een zakelijke relatie is sprake van onderhuur. Deze relatie kan blijken uit een schriftelijke huurovereenkomst, maar dit is slechts een bewijsstuk en geen voorwaarde om onderhuur aan te nemen. Nu met de huidige wet niet is beoogd hierin een wijziging aan te brengen, geldt ook nu nog dat voor het vaststellen van onderhuur de schriftelijke overeenkomst geen voorwaarde is, maar slechts een aanwijzing, aldus [appellante].

4.1.    Artikel 2 van de Awir luidt als volgt:

"1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regeling, wordt verstaan onder:

[…]

e. medebewoner: de persoon die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende, met dien verstande dat als medebewoner niet wordt aangemerkt:

[…]

2˚. de persoon die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende een deel van de woning huurt,

[…]."

4.2.    Het betoog van [appellante] dat de schriftelijke huurovereenkomst geen vereiste is om aan te (kunnen) nemen dat sprake is van een onderhuurrelatie, volgt de Afdeling niet. In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, onderdeel 2, van de Awir, is immers uitdrukkelijk bepaald dat er sprake moet zijn van een schriftelijke huurovereenkomst. Anders dan de Afdeling eerder, onder meer in voormelde uitspraak van 29 januari 2020, heeft overwogen, vloeit uit deze bepaling echter niet uitdrukkelijk voort dat de schriftelijke overeenkomst voorafgaand aan de periode van belang moet zijn gesloten. Naar het oordeel van de Afdeling staat de tekst van de bepaling er niet aan in de weg dat de schriftelijke overeenkomst ook betrekking kan hebben op een periode voorafgaand aan het ondertekenen daarvan, waarin de huur op basis van mondelinge afspraken plaatsvond en in zoverre eerder mondeling gemaakte afspraken alsnog vastlegt. Dit betekent dat ook in die periode sprake kan zijn van een situatie van onderhuur als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, onderdeel 2, van de Awir.

Of in het specifieke geval van een dergelijke situatie sprake is, dient de Belastingdienst/Toeslagen te beoordelen. Daarbij staat het de dienst vrij de belanghebbende te vragen het bestaan van de eerdere afspraken aannemelijk te maken dan wel te verzoeken bewijsmiddelen, zoals bijvoorbeeld bewijs van betaling van huur, over te leggen, waaruit kan worden afgeleid dat de onderhuurrelatie voorafgaand aan het ondertekenen van de schriftelijke overeenkomst al bestond.

4.3.    Het betoog slaagt.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover aangevallen. Hetgeen [appellante] verder nog heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking meer. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 8 april 2020 gegrond verklaren. Dit besluit dient te worden vernietigd, voor zover het door [appellante] gemaakte bezwaar daarin ongegrond is verklaard, dat wil zeggen voor zover het ziet op de periode voor 1 augustus 2019. De Belastingdienst/Toeslagen dient voor die periode opnieuw op het bezwaar te beslissen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.

6.       De Belastingdienst/Toeslagen moet de proceskosten die [appellante] in hoger beroep heeft gemaakt vergoeden. Ook moet de dienst het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van rechtbank Midden­-Nederland van 3 september 2020 in zaak nr. 20/22, voor zover aangevallen;

III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 8 april 2020, met kenmerk 2133.73.361, gegrond;

IV.      vernietigt dit besluit, voor zover het bezwaar van [appellante] daarin ongegrond is verklaard;

V.       bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VI.      veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 748,-, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.     gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 131,- vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.

w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Ouwehand

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2021

752