Uitspraak 202001248/1/R4


Volledige tekst

202001248/1/R4.
Datum uitspraak: 25 augustus 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], wonend te Ruurlo, gemeente Berkelland, de Stichting Algemene Export Hulp, gevestigd te Ruurlo, en [appellant B], wonend te Ruurlo (hierna samen: [appellant A] en anderen),

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 januari 2020 in zaak nr. 19/1522, 19/1532, 19/1557 en 19/5082 in het geding tussen:

[appellant A] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Berkelland.

Procesverloop

Bij besluit van 14 augustus 2018 heeft het college aan [appellant A] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een geluidsscherm en een weegbrug en het opslaan van schroot op het perceel aan de [locatie A] in Ruurlo (hierna: het perceel).

Bij besluit van 5 februari 2019 heeft het college het door [bezwaarmaker C], [bezwaarmaker D] en anderen daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 14 augustus 2018 herroepen.

Bij besluit van 16 juli 2019 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning na toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) alsnog geweigerd.

Bij uitspraak van 9 januari 2020 heeft de rechtbank het door de Stichting en [appellant B] ingestelde beroep tegen het besluit van 5 februari 2019 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep van [appellant A] tegen de besluiten van 5 februari 2019 en 16 juli 2019 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant A] en anderen en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld op 27 juli 2021, waar [appellant B] en [appellant A], vergezeld door [gemachtigde], het college, vertegenwoordigd door mr. I. Nikkels en [persoon E], [bezwaarmaker C] en [bezwaarmaker D] zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant A] huurde vanaf 2018 een deel van het perceel dat in eigendom is van [appellant B]. Het perceel is gelegen op het bedrijventerrein dat bekend is onder de naam "Venterkamp". [appellant B] exploiteerde op het perceel een autodemontagebedrijf. De Stichting beschikt over de erkenning van de Dienst Wegverkeer (RDW) die nodig was voor die exploitatie. [appellant A] exploiteerde op het gehuurde deel van het perceel een schroot- en metaalhandel onder de naam [naam bedrijf]. De bedrijfsactiviteiten van het bedrijf van [appellant A] bestonden onder meer uit handel in en het op- en overslaan, sorteren, bewerken en verwerken van metaalhoudende reststoffen.

Bij het besluit van 14 augustus 2018 heeft het college aan [appellant A] een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, c en i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) verleend voor het bouwen van een geluidscherm in strijd met het bestemmingsplan "Ruurlo, Bedrijventerrein 2011" (hierna: het bestemmingsplan), voor het bouwen van een weegbrug en voor het verrichten van een andere activiteit die van invloed kan zijn op de fysieke leefomgeving, namelijk het opslaan van schroot op het perceel.

Bij besluit van 5 februari 2019 heeft het college naar aanleiding van de bezwaren van [bezwaarmaker C] en anderen het besluit van 14 augustus 2018 herroepen, omdat dat besluit volgens het college ten onrechte niet was voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb.

Bij besluit van 16 juli 2019 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning alsnog geweigerd.

[appellant A] en anderen zijn van mening dat de omgevingsvergunning ten onrechte niet is verleend.

Hoger beroep van de Stichting en [appellant B]

Ontvankelijkheid

2.       De Stichting en [appellant B] betogen dat de rechtbank hun beroep tegen het besluit van 5 februari 2019 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard met als motivering dat zij geen rechtstreeks belang bij dat besluit hebben en daarom niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. Volgens de Stichting en [appellant B] worden zij wel degelijk rechtstreeks in hun belangen geraakt. Doordat het college zich op het standpunt stelt dat de autodemontage-activiteiten op het deel van het perceel waar [appellant A] zich had gevestigd niet onder de bescherming van het gebruiksovergangsrecht vallen, konden de Stichting en [appellant B] hun activiteiten niet meer uitvoeren op dat deel van het perceel. Daarnaast stellen zij dat zij moeten worden aangemerkt als belanghebbenden, omdat de Stichting in de periode waarin haar ten onrechte een last onder dwangsom was opgelegd geen werkzaamheden kon uitvoeren en [appellant B] geen huur kon vorderen van de Stichting als gevolg van die last. Dit geldt ook voor eventuele huur die [appellant B] had kunnen vorderen van [appellant A], aldus de Stichting en [appellant B].

2.1.    In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In artikel 8:1 van de Awb is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter. Alleen wie een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.

2.2.    Bij een besluit dat strekt tot weigering van een omgevingsvergunning als hier aan de orde, is in beginsel slechts het belang van de aanvrager rechtstreeks betrokken. Een uitsluitend van een andere betrokkene afgeleid belang voldoet niet aan de eis dat een belang rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit. Het enkele feit dat er een contractuele relatie bestaat tussen degene tot wie een besluit is gericht en een derde, betekent niet dat het belang van die derde bij dat besluit alleen al daarom als een afgeleid belang moet worden aangemerkt. Onderzocht moet worden of die derde los van die contractuele relatie ook een zelfstandig belang heeft bij dat besluit. Het zelfstandig belang kan er namelijk in bepaalde gevallen toe leiden dat dit een zelfstandige aanspraak op rechtsbescherming rechtvaardigt. Eerder heeft de Afdeling aangenomen dat een dergelijke situatie zich voordoet als een derde in een aan een zakelijk of fundamenteel recht ontleend zelfstandig belang wordt geraakt (vergelijk onder 5.1 van de uitspraak van 21 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1589). Anders dan zou kunnen worden afgeleid uit de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3386, waar de rechtbank naar heeft verwezen, is de Afdeling gelet op wat hiervoor is overwogen van oordeel dat het belang van [appellant B], als eigenaar van het stuk grond waarop de aanvraag betrekking heeft, rechtstreeks betrokken is bij het besluit van 5 februari 2019 waarbij de verleende omgevingsvergunning is herroepen. Als eigenaar heeft [appellant B] een eigen, persoonlijk belang bij het toestaan van de aangevraagde activiteiten op zijn perceel. Door de herroeping van de verleende vergunning worden de gebruiks- en verhuurmogelijkheden van dat perceel beperkt en wordt [appellant B] in zijn belang geraakt.

Het betoog van [appellant B] slaagt.

2.3.    De Afdeling stelt vast dat de Stichting haar belang bij het besluit van 5 februari 2019 niet kan ontlenen aan een eigendomsrecht of ander zakelijk recht op het perceel of de gronden in de omgeving van het perceel.  Ook overigens ziet de Afdeling geen belang van de Stichting dat rechtstreeks bij dat besluit is betrokken. Dat het college de Stichting mogelijk ten onrechte een last onder dwangsom heeft opgelegd om bepaalde bedrijfsactiviteiten op het perceel te staken, leidt niet tot een ander oordeel. Die last maakt geen onderdeel uit van deze procedure en overwegingen van het college in deze procedure over de gebruiksmogelijkheden van het perceel en het overgangsrecht hebben voor de Stichting geen bindende betekenis. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Stichting geen belang heeft dat rechtstreeks is betrokken bij het besluit van 5 februari 2019. De rechtbank heeft het beroep van de Stichting daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.

Het betoog van de Stichting slaagt niet.

Conclusie hoger beroep van de Stichting en [appellant B]

3.       De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat [appellant B] geen belanghebbende is bij het besluit van 5 februari 2019 en heeft ten onrechte zijn beroep om die reden niet-ontvankelijk verklaard. Het hoger beroep van [appellant B] is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling zal hierna de beroepsgronden van [appellant B] bespreken waar de rechtbank niet aan toe is gekomen.

4.       De rechtbank heeft het beroep van de Stichting terecht niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij geen belanghebbende is bij het besluit van 5 februari 2019. Het door de Stichting ingestelde hoger beroep is daarom ongegrond.

Bespreking beroepsgronden [appellant B]

5.       [appellant B] betoogt dat de aanvraag niet in strijd is met het bestemmingsplan. Hiertoe voert hij aan dat artikel 3.1, aanhef en onder a, van de planregels bepaalt dat gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" bestemd zijn voor bedrijven in categorie 1, 2, 3.1 en 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Volgens [appellant B] voldoet het bedrijf van [appellant A] daaraan. Artikel 3.1, aanhef en onder ac, van de planregels leidt volgens [appellant B] niet tot een ander oordeel. Hiertoe voert [appellant B] aan dat het begrip "inrichting" niet is gedefinieerd in artikel 1 van de planregels. Hierdoor is niet duidelijk waar artikel 3.1, aanhef en onder ac, van de planregels betrekking op heeft. Artikel 3.1, aanhef en onder ac, van de planregels kan dan ook niet ten grondslag liggen aan het oordeel dat sprake is van strijd met het bestemmingsplan. Daarnaast is artikel 3.1, aanhef en onder ac, van de planregels volgens [appellant B] juridisch niet houdbaar, omdat dit artikel in strijd is met wat in de Staat van Bedrijfsactiviteiten is opgenomen. Op basis van de Staat van Bedrijfsactiviteiten passen de activiteiten van het bedrijf namelijk binnen categorie 3.2, zodat geen sprake is van strijd met artikel 3.1, aanhef en onder a, van de planregels.

Verder voert [appellant B] aan dat de aanvraag niet in strijd is met het bestemmingsplan, omdat het gebruik van het perceel wordt beschermd door het gebruiksovergangsrecht.

5.1.    Op het perceel rust de bestemming "Bedrijventerrein" met de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.2".

Artikel 3.1 van het bestemmingsplan luidt:

"De voor ‘Bedrijventerrein’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. bedrijfsactiviteiten in de categorieën 1, 2, 3.1 en 3.2 van de bij deze regels behorende 'Staat van Bedrijfsactiviteiten';

[…]

d. ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf tot en met categorie 3.2' uitsluitend voor bedrijven in categorie 1, 2, 3.1 en 3.2 in de Staat van Bedrijfsactiviteiten;

[…]

met dien verstande dat niet zijn toegestaan:

[…]

ac. Inrichtingen die zijn genoemd in de onderdelen C of D van de Bijlage behorende bij het Besluit milieueffectrapportage."

Artikel 24.4 van de planregels luidt:

"Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet, […]."

Artikel 24.5 luidt:

"a. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in 24.4, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.

b. […]."

5.2.    In de Staat van Bedrijfsactiviteiten zijn de activiteiten "Overige groothandel in afval en schroot" en "Overige metaalbewerkende industrie" opgenomen in categorie 3.2. Deze bepaling staat dus niet in de weg aan het toestaan van het bedrijf van [appellant A] op het perceel. Gelet op artikel 3.1, aanhef en onder ac, van de planregels, zijn inrichtingen die zijn genoemd in de onderdelen C of D van de Bijlage behorende bij het Besluit milieueffectrapportage echter niet toegestaan op het perceel. In categorie D.18.8 van de genoemde bijlage staat in Kolom I de activiteit "De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor de opslag van schroot, met inbegrip van autowrakken". Het bedrijf van [appellant A] valt daaronder. Gelet hierop is het bedrijf van [appellant A] op grond van artikel 3.1, aanhef en onder ac, van de planregels niet toegestaan.

De omstandigheid dat het begrip "inrichting" niet in het bestemmingsplan is gedefinieerd, brengt niet mee dat artikel 3.1, aanhef en onder ac, van de planregels onduidelijk is en daarom buiten toepassing moet worden gelaten. Dat artikel heeft betrekking op inrichtingen die zijn genoemd in de onderdelen C of D van het Besluit milieueffectrapportage en dat Besluit is gebaseerd op de Wet milieubeheer. Naar het oordeel van de Afdeling is daarom duidelijk dat artikel 3.1, aanhef en onder ac, van de planregels betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, eerste en derde lid, van de Wet milieubeheer. In artikel 1.1, eerste lid, is een inrichting gedefinieerd als "elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht". Het bedrijf van [appellant A] voldoet aan die definitie.

Ook zijn de artikelen 3.1, aanhef en onder a, en 3.1, aanhef en onder ac, van de planregels niet tegenstrijdig. In artikel 3.1, aanhef en onder a, van de planregels is in algemene zin bepaald welke bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan op gronden met de bestemming "Bedrijventerrein". Artikel 3.1, aanhef en onder ac, van de planregels maakt op deze algemene bepaling een uitzondering. Dat leidt niet tot een tegenstrijdigheid.

5.3.    De aanvraag van [appellant A] heeft onder meer betrekking op de bouw van een geluidscherm en een weegbrug. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld onder 2 van de uitspraak van 15 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:118, zijn voor de beantwoording van de vraag of voor een bouwplan al dan niet een vergunning kan worden verleend wat betreft het mogelijk van toepassing zijn van het overgangsrecht, uitsluitend de bepalingen die betrekking hebben op het bouwovergangsrecht van belang. De vergunning kan alleen al hierom niet op grond van het gebruiksovergangsrecht worden verstrekt. Overigens hebben de opmerkingen van het college in deze procedure over het gebruiksovergangsrecht ten aanzien van het autodemontagebedrijf van [appellant B] geen bindende betekenis voor eventuele toekomstige procedures.

5.4.    Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de aanvraag in strijd met het bestemmingsplan.

Het betoog slaagt niet.

6.       Partijen zijn het erover eens dat het college bij strijd met het bestemmingsplan het besluit op de aanvraag had moeten voorbereiden met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb. Gelet hierop heeft het college bij het besluit van 5 februari 2019 terecht het besluit tot vergunningverlening van 14 augustus 2018 herroepen. Dit betekent dat het door [appellant B] bij de rechtbank tegen het besluit van 5 februari 2019 ingestelde beroep ongegrond is. Aan een bespreking van de overige beroepsgronden van [appellant B] komt de Afdeling daarom niet toe.

Hoger beroep van [appellant A]

Zorgvuldigheidsbeginsel

7.       [appellant A] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door zich tot en met het afgeven van de omgevingsvergunning van 14 augustus 2018 op het standpunt te stellen dat de aanvraag past in het bestemmingsplan, maar zich vervolgens in het besluit van 5 februari 2019 en het besluit van 16 juli 2019 op het standpunt te stellen dat de aanvraag in strijd is met het bestemmingsplan.

7.1.    Artikel 3:2 van de Awb luidt:

"Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen."

7.2.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om te oordelen dat het college in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld. De bezwaarprocedure en de uniforme openbare voorbereidingsprocedure zijn bedoeld om belanghebbenden de gelegenheid te geven om het college erop te wijzen dat zijn standpunten niet juist zijn en om het college de gelegenheid te geven zijn standpunten te heroverwegen. Naar aanleiding van het bezwaar van [bezwaarmaker C] en anderen heeft het college alsnog het juiste standpunt ingenomen dat de aanvraag in strijd is met het bestemmingsplan. Voor zover het college onzorgvuldig heeft gehandeld door tot en met het nemen van het besluit van 14 augustus 2018 het onjuiste standpunt in te nemen dat de aanvraag in het bestemmingsplan past, heeft het college dat in de latere besluiten hersteld.

Het betoog slaagt niet.

Gebruiksovergangsrecht

8.       Gelet op wat hiervoor onder 5.3 is overwogen, betoogt [appellant A] tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de aanvraag niet in strijd is met het bestemmingsplan, omdat het gebruiksovergangsrecht van toepassing is op zijn bedrijf.

Afwijken van het bestemmingsplan

9.       [appellant A] betoogt dat de activiteiten waarvoor omgevingsvergunning is aangevraagd, niet in strijd zijn met het planologisch beleid, zodat het college niet in redelijkheid bij het besluit van 16 juli 2019 heeft kunnen weigeren om een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan af te geven. Hiertoe voert [appellant A] aan dat geen sprake is van wezenlijk andere activiteiten op het perceel dan onder de bedrijfsvoering van [appellant B] het geval was. Ook stelt hij dat uit geluidsrapporten blijkt dat aan de geldende geluidgrenswaarden wordt voldaan.

9.1.    Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo luidt:

"1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

[…]

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet."

Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, luidt:

"1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of beheersverordening:

[…]

3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;

9.2.    De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo een omgevingsvergunning te verlenen voor een project dat in strijd is met een bestemmingsplan, betreft een bevoegdheid van het college. Gelet op de aanhef van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo mag de activiteit niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Verder geldt dat het college beleidsruimte heeft bij de beslissing of het gebruik maakt van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan. De bestuursrechter toetst of het college bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.

9.3.    Aan de weigering om van het bestemmingsplan af te wijken heeft het college ten grondslag gelegd dat met artikel 3.1, aanhef en onder ac, van de planregels is bedoeld om geen nieuwe bedrijven die zijn genoemd in de onderdelen C of D van de Bijlage behorende bij het Besluit milieueffectrapportage de mogelijkheid te bieden zich te vestigen op dit bedrijventerrein. De vestiging van dat soort bedrijven doorbreekt de gewenste kleinschaligheid in combinatie met gemengde functies van dit bedrijventerrein die door het college wordt nagestreefd, mede gelet op de ligging nabij burgerwoningen. Deze in het bestemmingsplan verwerkte visie is nog altijd actueel en er is geen reden om deze visie te wijzigen. Door het verlenen van een omgevingsvergunning aan [appellant A] zou het karakter van het bedrijventerrein wezenlijk veranderen. Dit is volgens het college uit planologisch oogpunt ongewenst.

9.4.    Gezien de beleidsruimte die het college heeft, heeft het college in redelijkheid kunnen vasthouden aan de visie neergelegd in het bestemmingsplan dat dit bedrijventerrein een kleinschalig bedrijventerrein moet zijn. Het bedrijf van [appellant A] past daar naar aard en omvang niet in. Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat de bedrijfsactiviteiten van [appellant A] een wezenlijk andere ruimtelijke uitstraling hebben dan die van het autodemontagebedrijf dat [appellant B] exploiteerde. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het college in redelijkheid een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan heeft kunnen weigeren.

Het betoog slaagt niet.

Vertrouwensbeginsel

10.     [appellant A] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college niet in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren. In dit kader voert [appellant A] aan dat hij op 21 maart 2018 een uitgebreid gesprek heeft gevoerd met een specialist ruimte en milieu van de Omgevingsdienst Achterhoek. Volgens [appellant A] mocht hij uit een e-mail van 22 maart 2018 van die medewerker van de Omgevingsdienst het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat hem de omgevingsvergunning verleend zou worden. Daarnaast wijst [appellant A] op diverse eisen die het college in de aanloop naar de aanvraag om een omgevingsvergunning heeft gesteld aan een vloeistofdichte vloer, een geluidscherm en een weegbrug. Ook op grond van deze eisen mocht hij er volgens hem gerechtvaardigd op vertrouwen dat wanneer hij daaraan zou voldoen, hem een vergunning zou worden verleend.

10.1.  Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja, hoe. Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat is het geval indien de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed of de gedraging verrichtte de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte.

10.2.  In de e-mail van 22 maart 2018 staan geen uitlatingen op grond waarvan [appellant A] kon en mocht veronderstellen dat hem zonder meer een omgevingsvergunning zou worden verleend en al helemaal niet dat de op 14 augustus 2018 verleende omgevingsvergunning na bezwaar van derden zou worden gehandhaafd of dat na het alsnog doorlopen van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure opnieuw een vergunning zou worden verleend. Van andere uitlatingen die het college heeft gedaan of gedragingen die het heeft verricht op grond waarvan [appellant A] dat kon en mocht veronderstellen, is niet gebleken. Dat het college of zijn medewerkers [appellant A] op bepaalde eisen hebben gewezen waaraan een vloeistofdichte vloer, een geluidscherm of een weegbrug moeten voldoen, is daarvoor onvoldoende. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college niet in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren.

Het betoog slaagt niet.

11.     Het hoger beroep van [appellant A] is ongegrond.

Slotsom en proceskosten

12.     Het hoger beroep van [appellant B] is gegrond. Dit heeft tot gevolg dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep van [appellant B] tegen het besluit van 5 februari 2019 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling dat beroep alsnog ongegrond verklaren. Het hoger beroep van [appellant A] en van de Stichting is ongegrond. Gelet hierop dient de aangevallen uitspraak voor het overige te worden bevestigd.

13.     Het college moet aan [appellant B] proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep van [appellant B] gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 januari 2020 in zaak nr. 19/1522, 19/1532, 19/1557 en 19/5082 voor zover de rechtbank het beroep van [appellant B] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Berkelland van 5 februari 2019 niet-ontvankelijk heeft verklaard;

III.      verklaart het bij de rechtbank Gelderland ingestelde beroep van [appellant B] ongegrond;

IV.      verklaart het hoger beroep van de Stichting Algemene Export Hulp en [appellant A] ongegrond;

V.       bevestigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 januari 2020 in zaak nr. 19/1522, 19/1532, 19/1557 en 19/5082 voor het overige;

VI.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Berkelland tot vergoeding van bij [appellant B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen kosten tot een bedrag van € 74,65 (zegge: vierenzeventig euro en vijfenzestig cent);

VII.     bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan [appellant B] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 532,00 (zegge: vijfhonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, en mr. J. Gundelach en mr. W. den Ouden, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2021

457-972