Uitspraak 202000234/1/R1


Volledige tekst

202000234/1/R1.
Datum uitspraak: 25 augustus 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Middelburg,

appellant,

en

het college van burgemeester en wethouders van Middelburg,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 3 december 2019 heeft het college het uitwerkingsplan "Mortiere Fase 9D" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: STAB) heeft op verzoek van de Afdeling een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant], het college en Mortiere Grondexploitatie C.V. (hierna: Mortiere) hebben hun zienswijzen daarop naar voren gebracht.

[appellant], het college en Mortiere hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. Boogaard, advocaat te Middelburg, en het college, vertegenwoordigd door ing. B.M. Kole, bijgestaan door mr. A. Schrijenberg, advocaat te Middelburg, zijn verschenen. Verder is Mortiere, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. V.J. Rakovitch, advocaat te 's-Hertogenbosch, ter zitting gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Voor de bouw van de nieuwbouwwijk Mortiere in Middelburg zijn vier uitwerkingsplannen vastgesteld, namelijk "Mortiere fase 9A", "Mortiere fase 9B", "Mortiere fase 9C" en "Mortiere fase 9D". Op 18 maart 2020 heeft de Afdeling uitspraak gedaan op het beroep van [appellant] dat betrekking had op de uitwerkingsplannen "Mortiere fase 9B" en "Mortiere fase 9C" (ECLI:NL:RVS:2020:815). De Afdeling heeft dat beroep deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.

2.       Het voorliggende uitwerkingsplan "Mortiere fase 9D" (hierna: het uitwerkingsplan) voorziet in de bouw van maximaal 72 woningen. [appellant] woont op het perceel dat aan de zuidoostzijde van het plangebied grenst. [appellant] kan zich niet verenigen met artikel 5.2.1, aanhef en onder i, van de planregels van het uitwerkingsplan. Hij betoogt dat met deze planregel onvoldoende is geborgd dat geen wateroverlast op zijn perceel ontstaat. Hij voert aan dat de gronden binnen het plangebied zullen worden opgehoogd en dat daardoor zijn perceel het laagste punt in de omgeving wordt. De omliggende watergangen zijn volgens hem niet voldoende toegerust om het afstromende water op te vangen en af te voeren. Verder voert hij aan dat het college weliswaar heeft laten onderzoeken welke maatregelen tegen wateroverlast kunnen worden getroffen, maar dat die maatregelen onvoldoende zijn. Ook de uitgangspunten die zijn gekozen voor het bepalen van de benodigde maatregelen zijn volgens [appellant] onjuist.

3.       Bij besluit van 8 juli 2020 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van 32 woningen in het plangebied van het uitwerkingsplan. Tegen dit besluit heeft [appellant] bezwaar gemaakt en daarnaast heeft [appellant] de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is door de voorzieningenrechter bij uitspraak van 26 oktober 2020 toegewezen, waarbij het besluit van 8 juli 2020 is geschorst tot twee weken na de bekendmaking van het besluit op bezwaar. Mortiere heeft tijdens de zitting bij de Afdeling aangegeven dat zal worden gewacht met de uitvoering van de omgevingsvergunning totdat de lopende procedure hiertegen is afgerond.

Toetsingskader en uitwerkingsbevoegdheid

4.       Wanneer in een bestemmingsplan een uitwerkingsplicht is opgenomen, moet het college van burgemeester en wethouders in beginsel een uitwerkingsplan vaststellen. In het kader van een beroep tegen een uitwerkingsplan kan slechts ter beoordeling staan of dit plan is voorbereid of genomen in strijd met het recht, daaronder begrepen of de uitgewerkte bestemming strookt met de uitwerkingsregels in het bestemmingsplan en, voor zover die regels daartoe de ruimte laten, met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij geldt de planologische aanvaardbaarheid van de uit te werken bestemming als een gegeven.

5.       Het plan is een uitwerking van het bestemmingsplan "Mortiere", dat bij besluit van 7 juli 2014 door de raad van de gemeente Middelburg (hierna: de raad) is vastgesteld. Aan een deel van de gronden is de bestemming "Wonen - Uit te werken bestemming" toegekend.

Artikel 17.1 van de planregels luidt: "De voor "Wonen - Uit te werken bestemming" gronden zijn bestemd voor:

a. wonen;

[...];

f. (hoofd)ontsluitingswegen en toegangswegen;

[...];

i. groen- en watervoorzieningen

[…];

k. waterpartijen en watergangen;

I. voorzieningen van openbaar nut."

Artikel 17.3 luidt: "Op deze gronden mag uitsluitend worden gebouwd in overeenstemming met een in werking getreden uitwerkingsplan en met inachtneming van de in dat plan opgenomen regels."

5.1.    Aan een groot deel van de gronden binnen het plangebied is in het uitwerkingsplan de bestemming "Wonen" toegekend.

Artikel 5.1 van de planregels van het uitwerkingsplan luidt:

"De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. wonen in een woning;

b. ten behoeve van de bestemming behorende tuinen, erven, parkeervoorzieningen, ontsluitingspaden en wegen."

Artikel 5.2.1, onder i, luidt: "Op de percelen met de bestemming "Wonen" mag alleen worden gebouwd indien dit geen negatieve hydrologische gevolgen heeft voor de omliggende gronden."

Inhoudelijk

Afbakening van het geschil

6.       [appellant] stelt dat medio 2007 de gemeente in samenwerking met Mortiere is begonnen met het ophogen van percelen in de omgeving van zijn perceel aan de [locatie A] in verband met de realisatie van eerdere fasen van de wijk Mortiere. De omliggende percelen zijn circa 1,5 m opgehoogd ten opzichte van het oorspronkelijke maaiveld. In de omgeving van zijn perceel zijn daarnaast diverse werkzaamheden verricht, zoals het dempen van sloten en het verleggen van watergangen. Het perceel van [appellant] is het enige perceel dat niet is opgehoogd en daardoor kan zijn perceel niet meer afwateren op omliggende gronden. Volgens hem is zijn perceel het laagste punt in de omgeving geworden, wat ertoe heeft geleid dat hij ernstige wateroverlast ervaart. [appellant] wijst erop dat de vloer van zijn woning bij hevige regenval onder water staat, dat de erfbeplanting deels is weggerot en dat er sprake is van ongedierte, schimmelvorming, stankoverlast en bijkomende gezondheidsklachten. Ook is er sprake van verzakkingen en scheurvorming in zijn woning. De gevolgen hiervan zijn verergerd door trillingen die gepaard zijn gegaan met bouwactiviteiten. Volgens [appellant] zijn in het verleden met het ophogen van de omliggende percelen meerdere wettelijke bepalingen geschonden die strekken tot de bescherming van zijn eigendommen. In dat verband heeft hij gewezen op de artikelen 5:38 en 5:39 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en artikel 3.5 van de Waterwet. Verder stelt hij dat in het verleden door de gemeente en Mortiere sloten zijn gedempt en watergangen zijn verlegd zonder dat zij de beschikking hadden over een watervergunning als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, sub a, van de Keur Watersystemen Waterschap Scheldestromen 2012. Ook stelt hij dat graafwerkzaamheden zijn verricht zonder een zogenoemde KLIC-melding te doen, welke melding verplicht is op grond van artikel 8 van de Wet informatie-uitwisseling ondergrondse netten (nu: Wet informatie-uitwisseling bovengrondse en ondergrondse netten en netwerken). Tot slot stelt hij dat als gevolg van de infrastructurele werken hem het ongestoorde genot van zijn woning wordt ontnomen. Het handelen van het college en Mortiere is gelet op het voorgaande in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: het EVRM), aldus [appellant].

6.1.    De Afdeling stelt voorop dat in deze procedure uitsluitend het besluit tot vaststelling van het uitwerkingsplan ter beoordeling staat. De beroepsgrond van [appellant] dat de vermeende wateroverlast op zijn perceel aan de [locatie A] en de daarmee gepaard gaande schade zouden zijn veroorzaakt door werkzaamheden die in het verleden hebben plaatsgevonden, evenals de vermeende strijdigheid van die werkzaamheden met verschillende bepalingen uit het BW, de Waterwet, de Keur en de Wet informatie-uitwisseling bovengrondse en ondergrondse netten en netwerken, heeft geen betrekking op de gevolgen van het uitwerkingsplan en kan in deze procedure niet worden beoordeeld.

Voor zover [appellant] betoogt dat het uitwerkingsplan een schending van het recht op eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM tot gevolg heeft, overweegt de Afdeling als volgt. Op grond van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Deze bepaling laat onverlet de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van de eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang (vergelijk de uitspraak van 14 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM1021). Een bestemmingsplanregeling is zo’n regulering (vergelijk de uitspraak van 12 november 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AN7996). De Afdeling ziet in de niet nader geconcretiseerde stelling van [appellant] geen aanknopingspunten voor het oordeel dat als gevolg van de vaststelling van het uitwerkingsplan het door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM beschermde eigendomsrecht van [appellant] is geschonden.

Het betoog slaagt niet.

Wateroverlast

7.       [appellant] stelt dat maatregelen nodig zijn om verdere toename van de wateroverlast op zijn perceel ten gevolge van het uitwerkingsplan te voorkomen. In dit verband heeft hij gewezen op foto’s van de al bestaande wateroverlast. Ook stelt hij dat de hydrologische toestand van zijn perceel volstrekt onduidelijk is als gevolg van de beoogde infrastructurele werkzaamheden. Volgens [appellant] zijn de beoogde maatregelen niet verzekerd in het plan, onvoldoende concreet en niet uitvoerbaar. In dit verband wijst hij op het rapport "Wateroverlast [locatie A] Middelburg" van Grontmij van 28 augustus 2015, dat is opgesteld in opdracht van [appellant] en de reactie van Arcadis van 15 september 2015 (hierna: de reactie van Arcadis van 15 september 2015), die is opgesteld in opdracht van Mortiere, op het voornoemde rapport van Grontmij. Het uitwerkingsplan kan volgens hem niet worden uitgevoerd, omdat de infrastructuur opgenomen in het uitwerkingsplan op een hoogte van 1,5 m boven het niveau van zijn woning is geprofileerd. Aangezien het uitwerkingsplan zal leiden tot verergering van de wateroverlast op zijn perceel, stelt [appellant] dat het college had moeten afzien van het vaststellen van dit uitwerkingsplan. De enkele verwijzing naar de rapporten van Arcadis door het college is volgens [appellant] onvoldoende om te verzekeren dat de hydrologische toestand van zijn perceel niet verder zal verslechteren.

[appellant] stelt verder dat de nieuwe voorgestelde maatregelen in het memo "Oplossingsmogelijkheden [appellant] Middelburg Definitief" van Arcadis van 23 juli 2019 (hierna: het memo van Arcadis van 23 juli 2019), dat is opgesteld in opdracht van Mortiere, in een slechtere afwatering van zijn perceel resulteren dan de maatregelen die in de reactie van Arcadis van 15 september 2015 op het rapport van Grontmij van 28 augustus 2015 zijn voorgesteld. Ter onderbouwing van zijn betoog verwijst hij naar het rapport "Beoordeling waterhuishouding [locatie A] Middelburg" van Sweco van 10 december 2019 (hierna: het rapport van Sweco van 10 december 2019), dat in opdracht van [appellant] is opgesteld en naar het rapport "Deskundigenonderzoek wateroverlast en trillingen" van Antea van 17 augustus 2020, dat in opdracht van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch is opgesteld in het kader van een civiele procedure tussen [appellant] en onder meer de gemeente Middelburg. Het college en Mortiere hebben volgens [appellant] bovendien toegezegd dat zij de maatregelen zoals bedoeld in de reactie van Arcadis van 15 september 2015 zullen uitvoeren. Tot slot stelt [appellant] dat de raad tot op heden zijn aanvraag voor het in procedure brengen van een bestemmingsplan voor de bouw van 41 woningen op zijn perceel ten onrechte niet in behandeling heeft genomen. Het uitwerkingsplan bemoeilijkt bovendien zijn plannen, aldus [appellant].

7.1.    De Afdeling stelt voorop dat ter beoordeling staat of uit de aan het uitwerkingsplan ten grondslag gelegde onderzoeken kan worden afgeleid dat aan de voorwaarde in artikel 5, lid 5.2.1, aanhef en onder i, van de planregels kan worden voldaan en daarmee of het plan uitvoerbaar is. Daarbij moet worden uitgegaan van de planologische mogelijkheden in en rondom het plangebied voor het treffen van afdoende maatregelen ten behoeve van de waterhuishouding om wateroverlast op het perceel van [appellant] te voorkomen. Niet is vereist dat de exacte maatregelen voor de beheersing van de waterhuishouding al in de planregels zijn vastgelegd, zoals [appellant] wenst. De capaciteit en de technische uitvoering van de waterberging zijn uitvoeringsaspecten die niet in een bestemmingsplan kunnen worden geregeld (zie de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7428). De nadere uitwerking van de te treffen maatregelen dient plaats te vinden bij de aanvraag voor de omgevingsvergunning. Het bevoegd gezag moet aan de hand daarvan beoordelen of met het voorgelegde plan aan de voorwaarde in artikel 5, lid 5.2.1, aanhef en onder i, van de planregels kan worden voldaan. Tegen de vergunning die is gebaseerd op die beoordeling kan [appellant], indien gewenst, in een aparte procedure opkomen. Tijdens de zitting is gebleken dat [appellant] beroep heeft ingesteld bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant tegen de omgevingsvergunning voor de bouw van 32 woningen in het plangebied van het uitwerkingsplan. Dat beroep staat echter niet in deze procedure ter beoordeling. Dit geldt eveneens voor het uitblijven van een reactie op het verzoek van [appellant] aan de raad tot het in procedure brengen van een bestemmingsplan voor de bouw van 41 woningen op zijn perceel.

7.2.    Volgens het college blijkt uit het memo van Arcadis van 23 juli 2019 dat maatregelen kunnen worden getroffen om wateroverlast op het perceel van [appellant] te voorkomen. Volgens het college kan dus worden voldaan aan de voorwaarde in artikel 5, lid 5.2.1, aanhef en onder i, van de planregels. Verder heeft het college aangegeven dat in de nota van zienswijzen ten onrechte is verwezen naar maatregelen die in 2015 door Arcadis zijn geadviseerd. Het meest recente memo van Arcadis van 23 juli 2019 is volgens het college leidend. Het college stelt in dit verband dat de maatregelen uit het memo van 2019 hetzelfde effect hebben als de maatregelen die in 2015 zijn voorgesteld. Het enige verschil is dat de nu voorgestelde maatregen buiten de eigendomsgrens van [appellant] kunnen worden uitgevoerd, aldus het college. Ten aanzien van het rapport van Antea van 17 augustus 2020 heeft het college aangegeven dat dit een conceptrapport is dat in een lopende civiele procedure over vermeende schade door in het verleden uitgevoerde werkzaamheden aan partijen is toegestuurd.

7.3.    De Afdeling stelt vast dat de definitieve maatregelen in het memo van Arcadis van 23 juli 2019 bestaan uit (1) het handhaven van de bestaande watergang aan de Eendrachtsweg, waarbij de drainage vanaf het perceel van [appellant] kan blijven functioneren op de bestaande wijze en het verbinden van de watergang aan de Eendrachtsweg met de regenwaterriolering die in verbinding staat met de zogeheten Mannezeesche watergang door middel van een duiker met terugslagklep; (2) de aanleg van een robuuste sloot aan de noordwestzijde; (3) een greppel/wadi aan de noordoostzijde met daaronder een drain om het grondwater en (infiltrerende) hemelwater af te voeren naar de watergang aan de noordwestzijde; (4) de aanleg van een grindkoffer met drain langs de Johnny Cashstraat, aangesloten op de drainageleiding onder de greppel/wadi uit maatregel 3. Het maaiveld kan daar waar de grindkoffer en drain ontbreken op afschot worden gebracht, om oppervlakkige afstroming naar de watergang aan de Eendrachtsweg dan wel de grindkoffer mogelijk te maken.

7.4.    Na de uitspraak van de Afdeling van 18 maart 2020 ten aanzien van de uitwerkingsplannen "Mortiere fase 9B" en "Mortiere fase 9C" hebben [appellant] en Mortiere een aantal nieuwe rapporten laten opstellen. Antea heeft, in opdracht van [appellant] en in het kader van een civiele procedure bij het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, het conceptrapport van 17 augustus 2020 opgesteld. Ook heeft Sweco, in opdracht van [appellant], de notitie "Reactie Sweco op hydrologische effecten Mortiere fase 9B en fase 9D" van 5 oktober 2020 en de notitie "Beoordeling integrale afweging hydrologische belangen" van 1 april 2021 opgesteld. Arcadis heeft, in opdracht van Mortiere, het memo "Hydrologisch effect van realisatie gebied 9D (Mortiere) op omgeving" van 27 maart 2020 en het aanvullende memo "Hydrologisch effect van realisatie gebied 9D (Mortiere) op omgeving" van 7 januari 2021 opgesteld. Op 10 maart 2021 heeft de STAB op verzoek van de Afdeling een deskundigenbericht over het uitwerkingsplan "Mortiere fase 9D" uitgebracht.

7.5.    In het deskundigenbericht van 10 maart 2021 staat dat de maatregelen die beoogd zijn om wateroverlast als gevolg van de nieuwe woningbouwlocatie op het perceel van [appellant] te voorkomen, zoals bedoeld in het memo van Arcadis van 23 juli 2019, uitvoerbaar zijn. De maatregelen zijn bovendien voldoende om wateroverlast te voorkomen. Hoewel volgens het deskundigenbericht een afwatering met open water een minder kwetsbaar systeem is dan een gesloten systeem via riolering en duikers, kan een gesloten systeem bij goed beheer en onderhoud ook goed functioneren. In het deskundigenbericht is verder geconcludeerd dat de woningbouw niet hoeft te leiden tot een toename van toestromend water op het perceel van [appellant]. Niet is gebleken dat het vervallen van de bestaande drainage en het dempen van de watergang langs de Eendrachtsweg onvoldoende gecompenseerd kan worden. Vanwege de lage ligging is het perceel van [appellant] wel kwetsbaarder voor wateroverlast vanwege de gevolgen van klimaatverandering. Het beoogde watersysteem voldoet echter aan de daaraan gestelde eisen, aldus het deskundigenbericht.

7.6.    In het deskundigenbericht van de STAB staat dat er maatregelen mogelijk zijn om wateroverlast te voorkomen, zodat aan de voorwaarde in artikel 5, lid 5.2.1, aanhef en onder i, van de planregels kan worden voldaan. In wat [appellant] met betrekking tot het deskundigenbericht heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. Hierbij betrekt de Afdeling het volgende. [appellant] heeft aangevoerd dat het college had moeten vasthouden aan de maatregelen die in de reactie van Arcadis van 15 september 2015 op het rapport van Grontmij van 28 augustus 2015 zijn voorgesteld. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich terecht gebaseerd op het meest recente memo van Arcadis van 23 juli 2019. Hierin is geconcludeerd dat met de maatregelen de mogelijke verstoring van de waterhuishouding van het perceel van [appellant] wordt voorkomen. De voorgestelde maatregelen uit het memo van Arcadis van 23 juli 2019 hebben volgens het deskundigenbericht minimaal hetzelfde effect als de maatregelen zoals die waren beoogd in 2015, met het verschil dat de voorgestelde maatregen uit 2019 kunnen worden uitgevoerd buiten de eigendomsgrenzen van [appellant]. Voor zover [appellant] vreest dat de maatregelen uit het memo van Arcadis van 23 juli 2019 niet buiten zijn perceelsgrens kunnen plaatsvinden, heeft het college tijdens de zitting toegezegd dat de maatregelen zullen worden uitgevoerd conform de metingen van het kadaster.

In het rapport van Sweco van 5 oktober 2020, dat in opdracht van [appellant] is opgesteld, is verder aangegeven dat negatieve hydrologische effecten vanuit fase 9D niet te verwachten zijn vanwege de beoogde maatregelen indien sprake is van een gegarandeerde afwateringsmogelijkheid. De afvoer via het hemelwaterriool met een terugslagklep is volgens het rapport van Sweco echter niet gegarandeerd. Gelet op het heersende peil in de Mannezeesche watergang van maximaal - 1,85 m NAP, is volgens het deskundigenbericht echter niet te verwachten dat langdurig een hoger peil op zal treden dan - 1,80 m NAP. De terugslagklep zal in werking treden als de druk in het hemelwaterriool onder de Eendrachtsweg hoger is dan aan de zijde van het perceel van [appellant]. Aangezien een langdurige beperking van de afvoer via het hemelwaterriool niet te verwachten is en de afvoerpieken naar verwachting niet zullen samenvallen, is ook een langdurige beperking van de afvoer van het perceel van [appellant] niet te verwachten. De beoogde watergangen rond het perceel van [appellant] hebben voldoende capaciteit om het hemelwater te bergen. Wat [appellant] tijdens de zitting hierover heeft aangevoerd, leidt niet tot een andere conclusie.

Voor zover [appellant], onder verwijzing naar het conceptrapport van Antea van 17 augustus 2020, daarnaast stelt dat sprake is van ernstige wateroverlast als gevolg van infrastructurele en bouw-voorbereidende werkzaamheden, overweegt de Afdeling als volgt. De Afdeling stelt voorop dat dit een conceptrapport is dat in opdracht van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch is opgesteld in het kader van een civiele procedure tussen [appellant] en onder meer de gemeente Middelburg. De reikwijdte van dit conceptrapport is ruimer dan de beoordeling van de gevolgen van het voorliggende plan. Ook ziet het conceptrapport voor een groot deel op uitvoeringsaspecten. De Afdeling overweegt dat uit het conceptrapport niet blijkt dat geen maatregelen kunnen worden getroffen om negatieve hydrologische gevolgen als gevolg van dit plan te voorkomen.

7.7.    Gelet op het wat hiervoor is overwogen bestaat geen grond voor het oordeel dat niet kan worden voldaan aan de voorwaarde in artikel 5, lid 5.2.1, onder i, van de planregels en dat het uitwerkingsplan niet uitvoerbaar zou zijn. De uitvoering van het uitwerkingsplan heeft nog niet plaatsgevonden. Zoals onder 3 is overwogen, heeft Mortiere tijdens de zitting bij de Afdeling aangegeven dat zal worden gewacht met de uitvoering van de omgevingsvergunning voor fase 9D totdat de lopende procedure hiertegen is afgerond. De Afdeling tekent hierbij aan dat uit die procedure kan volgen dat er extra maatregelen in de omgevingsvergunning moeten worden voorgeschreven, bovenop de genoemde maatregelen in het memo van Arcadis van 23 juli 2019.

Het betoog slaagt niet.

Détournement de pouvoir

8.       [appellant] betoogt tot slot dat het college heeft gehandeld in strijd met het verbod van détournement de pouvoir, dat is neergelegd in artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Volgens [appellant] heeft het college de bevoegdheid tot vaststelling van een uitwerkingsplan uitsluitend uitgeoefend om de civielrechtelijke procedure die tussen hem en de gemeente loopt, te beïnvloeden. Volgens hem staan de stellingen van de zijde van de gemeente in de civiele procedure haaks op de vaststellingsovereenkomst van 20 juni 2001. Verder stelt [appellant] dat het afbreken van de onderhandelingen een vorm van manipulatie door het college is. Het college had eerst de uitkomst van de civiele procedure moeten afwachten. Daardoor heeft het college de bevoegdheid een uitwerkingsplan vast te stellen voor andere doeleinden gebruikt dan waarvoor die bevoegdheid is verleend.

8.1.    Artikel 3:3 van de Awb luidt: "Het bestuursorgaan gebruikt de bevoegdheid tot het nemen van een besluit niet voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend."

8.2.    De door [appellant] ingestelde civiele procedure bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft niet tot gevolg dat het college niet bevoegd was het uitwerkingsplan vast te stellen. Uit wat [appellant] heeft aangevoerd is verder ook niet gebleken van enige grond voor het oordeel dat het college de bevoegdheid tot het vaststellen van het uitwerkingsplan heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend. Het college heeft daarom niet in strijd met het verbod van détournement de pouvoir gehandeld.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

9.       Het beroep is ongegrond.

10.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2021

191-928