Uitspraak 202103971/2/R4


Volledige tekst

202103971/2/R4.
Datum uitspraak: 23 augustus 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) in het geding tussen onder meer:

[verzoeker A] en [verzoeker B], wonend te Elspeet, gemeente Nunspeet,

verzoekers,

en

de raad van de gemeente Nunspeet,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 april 2021 heeft de raad het bestemmingsplan "Elspeet Noordwest" (fase 3) vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben onder meer [verzoeker A] en [verzoeker B] beroep ingesteld.

Daarbij hebben [verzoeker A] en [verzoeker B] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[verzoeker A] en [verzoeker B] hebben nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 augustus 2021, waar [verzoeker A], de raad, vertegenwoordigd door mr. J. van der Noord en R.P.R. Klerks, ASB B.V., vertegenwoordigd door T. van der Pol, en [bedrijf], vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.       Het plangebied ligt aan de noordwestzijde van de kern Elspeet. In het plangebied wordt de derde fase van een woonwijk ontwikkeld. De eerste en tweede fase van deze woonwijk zijn inmiddels uitgevoerd. In het plangebied worden 85 woningen gerealiseerd. Omgevingsvergunningen zijn aangevraagd voor de bouw van 51 grondgebonden woningen door ASB en 22 grondgebonden woningen door [bedrijf]. ASB heeft ook de bouw gepland van 12 appartementen. Het college heeft nog niet beslist op de aangevraagde omgevingsvergunningen. [verzoeker A] en [verzoeker B] wonen aan de [locatie] in Elspeet. Hun woonperceel grenst aan het plangebied.

3.       [verzoeker A] en [verzoeker B] hebben de voorzieningenrechter verzocht het besluit van de raad van 29 april 2021 te schorsen om te voorkomen dat de gevraagde omgevingsvergunningen worden verleend en met de bouw kan worden gestart voordat de Afdeling op het beroep heeft beslist.

4.       [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen dat de raad bij de bekendmaking van het besluit van 29 april 2021 onjuiste informatie heeft verstrekt, omdat daarin ten onrechte is vermeld dat beroep kan worden ingesteld door een belanghebbende die tijdig een zienswijze heeft ingediend, dan wel door een belanghebbende aan wie het niet tijdig indienen van een zienswijze niet kan worden verweten. Dat deze informatie onjuist is, blijkt volgens [verzoeker A] en [verzoeker B] uit de uitspraken van de Afdeling van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:786, en 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:953, waaruit volgt dat de kring van beroepsgerechtigden in een zaak als de onderhavige ruimer is dan in de bekendmaking is vermeld.

4.1.    Voor zover de in de bekendmaking van het besluit van 29 april 2021 vervatte rechtsmiddelenvoorlichting onjuist of onvolledig is, kan dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet leiden tot de vernietiging van dat besluit. Wel kan in een onjuiste of onvolledige rechtsmiddelenvoorlichting grond zijn gelegen om het beroep van een belanghebbende, die op de onjuiste of onvolledige voorlichting is afgegaan,  ontvankelijk te achten. Een dergelijke situatie doet zich in dit geval echter niet voor, omdat [verzoeker A] en [verzoeker B] tijdig een zienswijze hebben ingediend en beroep hebben ingesteld.

5.       [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen verder dat een grondige verkeersstudie ontbreekt. Gelet daarop kan niet goed worden beoordeeld wat de invloed zal zijn van de toename van het verkeer en de keuze voor het haaksparkeren op de verkeersveiligheid. Ter zitting van de voorzieningenrechter heeft [verzoeker A] benadrukt dat in de straat waar hij woont de verkeersintensiteit zal toenemen, omdat hij thans aan een doodlopende straat woont, maar die straat in de geplande ontwikkeling als ontsluitingsweg zal gaan dienen, omdat de doodlopende zijde zal worden aangesloten op de in het plangebied nieuw te realiseren Slingerlaan.

5.1.    In het verweerschrift en ter zitting heeft de raad toegelicht dat uit aanvullende verkeersberekeningen die verkeerskundigen van de gemeente op 21 juli 2021 op verzoek van [verzoeker A] hebben gemaakt, blijkt dat er geen verkeersveiligheids-, leefbaarheids- of bereikbaarheidsproblemen te verwachten zijn op de Slingerlaan en andere omliggende wegen als gevolg van de geplande ontwikkeling. Uit die berekeningen blijkt dat het te verwachten aantal verkeersbewegingen van personenauto’s op de Slingerlaan 511 per etmaal zal zijn en 567 op een werkdag, terwijl de gemeente voor erftoegangswegen een bovengrens hanteert van 6.000 verkeersbewegingen van personenauto’s per etmaal. Gelet daarop is ook het haaksparkeren acceptabel en verkeersveilig, omdat op grond van de verwachte verkeersintensiteit mag worden uitgegaan van een spitsuurintensiteit van 57 verkeersbewegingen van personenauto’s, terwijl haaksparkeren eerst dan wordt afgeraden, indien het aantal verkeersbewegingen van personenauto’s in een spitsuur hoger is dan 400, aldus de raad.

De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om aan de juistheid van deze door de raad gegeven toelichting te twijfelen.

6.       [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen verder dat een grondige studie naar het effect van zware buien met veel neerslag in korte tijd, ten onrechte ontbreekt. De in artikel 6.4.1 van de planregels bij het bestemmingsplan (hierna: de planregels) opgenomen voorwaardelijke verplichting kan immers niet tot het gewenste resultaat leiden, indien de bodem in het plangebied onvoldoende capaciteit heeft om het hemelwater te bergen. Bovendien wordt die voorwaardelijke verplichting onvoldoende geborgd, omdat die bepaling slechts voor vier jaar geldt en het college van burgemeester en wethouders bovendien van de voorwaardelijke verplichting mag afwijken, aldus [verzoeker A] en [verzoeker B].

6.1.    Artikel 6.4.1 van de planregels luidt: "Voorwaardelijke verplichting waterberging

"a Voorwaarde waterberging

Bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen en/of afwijken dient aangetoond te worden dat het hemelwater dat valt op het desbetreffende bouwperceel op datzelfde bouwperceel duurzaam wordt geïnfiltreerd danwel op het terrein van anderen waarbij, indien terrein van anderen gebruikt wordt, dient te worden aangetoond dat dit terrein daar duurzaam voor mag, kan en zal worden gebruikt. Deze (civiele) voorzieningen dienen daarna in stand te worden gehouden. Deze voorwaardelijk verplichting vervalt na 4 jaar.

b Afwijken waterberging

Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 6.4.1 onder a voor een andere omgang met het regenwater."

6.2.    Aan het bestemmingsplan ligt het door Econsultancy opgestelde rapport ‘Geohydrologisch onderzoek Elspeet Noord-West te Nunspeet’ van 13 augustus 2019 ten grondslag. Econsultancy acht bodemlagen met een minimale doorlatendheid van 1,0 m/dag geschikt voor infiltratie van hemelwater. Omdat in het plangebied een gemiddelde doorlatendheid van tussen de 5,7 en >10 m/dag is aangetoond, acht Econsultancy de bodem binnen het plangebied, mede op basis van de bodemtextuur, geschikt voor de infiltratie van hemelwater. De voorzieningenrechter ziet in wat [verzoeker A] en [verzoeker B] hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het rapport van Econsultancy onvoldoende grondslag biedt voor de in de toelichting bij het bestemmingsplan vervatte conclusie dat de bodem in het plangebied geschikt is om het regenwater dat op daken en verhardingen valt ter plaatse in de bodem te laten infiltreren.

6.3.    Ter zitting heeft de raad toegelicht dat met de laatste volzin van artikel 6.4.1, onder a, van de planregels is beoogd te regelen dat de op grond van de planregels geldende verplichting om (civiele) voorzieningen in stand te houden vier jaar na verlening van een omgevingsvergunning komt te vervallen ten aanzien van de houder van die omgevingsvergunning, omdat die verplichting ook afdwingbaar is op grond van de aan die omgevingsvergunning verbonden voorschriften. Van de in artikel 6.4.1, onder b, vermelde afwijkingsbevoegdheid zal het college uitsluitend gebruik maken in het geval infiltratie van hemelwater technisch onmogelijk is, aldus de raad ter zitting. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan artikel 46.4.1, onder a, zo worden begrepen dat alle in die bepaling neergelegde verplichtingen vier jaar na de inwerkingtreding van het bestemmingplan komen te vervallen. Verder is de afwijkingsbevoegdheid in artikel 6.4.1, onder b, ongeclausuleerd en niet beperkt tot gevallen waarin infiltratie technisch onmogelijk is. Gelet daarop is de voorzieningenrechter van oordeel dat de duurzame infiltratie van hemelwater niet voldoende in de planregels is geborgd. [verzoeker A] en [verzoeker B] hebben dit in zoverre terecht voorgedragen. Dit kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter niet leiden tot een schorsing van het besluit van 29 april 2021, omdat de vereiste spoed daarvoor ontbreekt. De voorzieningenrechter acht daarvoor bepalend dat ASB en [bedrijf] ter zitting onweersproken te kennen hebben gegeven dat zij bij hun aanvragen voor de bouw van woningen in het plangebied hebben aangetoond dat al het hemelwater dat op de onderscheiden bouwpercelen valt, duurzaam wordt geïnfiltreerd als bedoeld in artikel 6.4.1, onder a, van de planregels. Zij hebben dat aangetoond aan de hand van door een deskundige gemaakte berekeningen, aldus ASB en [bedrijf]. De voorzieningenrechter acht overigens niet uitgesloten dat de raad het gebrek in deze planregel hangende de hoofdzaak uit eigen beweging zal herstellen, omdat de raad ter zitting heeft onderkend dat de planregel duidelijker had kunnen worden geformuleerd.

7.       [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen verder dat het plan in strijd is met de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb), omdat de toename van de stikstofdepositie op het voor stikstof gevoelige Natura 2000-gebied Veluwe ondeugdelijk is onderzocht. [verzoeker A] en [verzoeker B] voeren aan dat een verouderde versie van de AERIUS Calculator is toegepast en dat daarbij verschillende omstandigheden ten onrechte niet zijn betrokken. Ter zitting heeft [verzoeker A] te kennen gegeven zich dat hij zich zorgen maakt om het bouwverkeer dat in de aanlegfase door zijn straat zal rijden.

7.1.    Uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:221) volgt dat de individuele belangen van burgers die in of in de onmiddellijke nabijheid van een Natura 2000-gebied wonen bij behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.

7.2.    De voorzieningenrechter is van oordeel dat het Natura 2000-gebied Veluwe geen deel uitmaakt van de directe leefomgeving van [verzoeker A] en [verzoeker B], omdat [verzoeker A] en [verzoeker B] op een afstand van ongeveer 650 meter van dat gebied wonen en geen direct zicht daarop hebben. Gelet daarop strekt de Wnb er in dit geval niet toe het individuele belang van [verzoeker A] en [verzoeker B] bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving te beschermen. Om die reden staat artikel 8:69a van de Awb eraan in de weg dat het besluit van 29 april 2021 in de bodemprocedure wordt vernietigd als gevolg van het hiervoor onder 8 weergegeven betoog. Ook hierom is er geen grond om dit besluit hangende de bodemprocedure te schorsen. Geheel ten overvloede merkt de voorzieningenrechter hierbij nog op dat ASB en [bedrijf] ter zitting te kennen hebben gegeven dat het bouwverkeer volgens de planning geen gebruik zal maken van de straat waarin [verzoeker A] en [verzoeker B] wonen.

8.       [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen verder dat de toelichting bij het bestemmingsplan niet voldoet aan artikel 3.1.6., tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro), omdat het bestemmingsplan een ontwikkeling mogelijk maakt buiten bestaand stedelijk gebied en de toelichting bij het bestemmingsplan om die reden een uitgebreide laddertoets moet bevatten. Ook betogen [verzoeker A] en [verzoeker B] dat de geplande woningbouw niet voldoet aan de door de raad op 20 februari 2020 vastgestelde Woonvisie gemeente Nunspeet 2020-2025 waaruit volgt dat binnen de gemeente behoefte bestaat aan woningen voor gezinnen met een gezinsinkomen tussen € 44.000,00 en € 60.000,00.

8.1.    De raad heeft er terecht op gewezen dat paragraaf 3.1, onder de kop "duurzame verstedelijking", van de toelichting bij het bestemmingsplan een beschrijving en motivering bevat als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. De raad heeft toegelicht dat aan alle woningen in het plangebied behoefte bestaat en dat het plan past binnen de gemeentelijke woonvisie, omdat in het plangebied 20 sociale koop/huurwoningen worden gebouwd en de prijs van de sociale koopwoningen maximaal € 200.000,00 zal zijn. Omdat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van deze door de raad gegeven toelichting, ziet de voorzieningenrechter in deze betogen van [verzoeker A] en [verzoeker B] evenmin aanleiding om te oordelen dat het besluit van 29 april 2021 in de bodemprocedure hierom niet in stand zal blijven.

9.       [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen voorts dat met het oog op klimaatbestendigheid, biodiversiteit en hittestress te weinig groen in het bestemmingsplan is opgenomen, al omdat in het Beeldkwaliteitsplan uit 2015 in meer groen was voorzien, terwijl de behoefte aan groen sindsdien is toegenomen. Verder betogen zij dat, anders dan in de toelichting bij het bestemmingsplan is vermeld, niet alle woningen in het plangebied aan de vanaf 1 januari 2021 geldende eisen voor Bijna Energieneutrale Gebouwen (hierna: BENG-eisen) zullen voldoen, dat het wenselijk en mogelijk is om in het bestemmingsplan alleen grondwarmtepompen toe te staan en dat in het bestemmingsplan ten onrechte niet is voorzien in elektrische laadpalen voor auto’s.

9.1.    De raad heeft toegelicht dat het Beeldkwaliteitsplan uit 2015 nog steeds geldt als groenontwerp voor bestemmingsplan, zodat in beide plannen in dezelfde hoeveelheid groen wordt voorzien. Op grond van landelijke regels moeten alle aanvragen voor omgevingsvergunningen voor nieuwbouw vanaf 1 januari 2021 voldoen aan de BENG-normen. Die normen gelden niet voor aanvragen die voor die datum zijn ingediend. Omdat de omgevingsvergunning voor de bouw van de eerste 51 woningen binnen het plangebied voor die datum is aangevraagd, zijn de BENG-normen niet op die aanvraag van toepassing, aldus de raad. Daargelaten of de raad de mogelijkheid heeft om andere warmtepompen dan grondwarmtepompen te verbieden, acht de raad een dergelijk verbod bovendien onwenselijk, omdat de raad, gelet op het belang van de energietransitie, zo weinig mogelijk beperkingen heeft willen opleggen bij de keuze tussen verschillende typen warmtepompen. Over elektrische laadpalen voor auto’s heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat het niet noodzakelijk is om in een bestemmingsplan te bepalen waar laadpalen geplaatst moeten worden. Het bestemmingsplan staat toe dat elektrische laadpalen worden geplaatst en als blijkt dat nieuwe bewoners behoefte hebben aan elektrische laadpalen aan de openbare weg, dan kan alsnog in die behoefte worden voorzien, aldus de raad.

9.2.    Gelet op deze toelichting van de raad ziet de voorzieningenrechter ook in deze betogen van [verzoeker A] en [verzoeker B] geen aanleiding om te oordelen dat het besluit van 29 april 2021 in de bodemprocedure hierom niet in stand zal blijven.

10.     [verzoeker A] en [verzoeker B] klagen er ten slotte over dat de raad ten onrechte heeft nagelaten om in het plan als extra eis een verbod op te nemen op het gebruik van hout- en pelletkachels en soortgelijke voorzieningen (hierna: houtkachels). Het gebruik van houtkachels veroorzaakt volgens hen overlast en gezondheidsproblemen bij omwonenden door de uitstoot van rook en fijnstof, in het bijzonder bij omwonenden als [verzoeker A] met luchtwegproblemen. Dat een dergelijke eis in een bestemmingsplan is toegestaan volgt volgens hen uit de regels van het op 26 november 2020 door de raad van de gemeente Ede vastgestelde bestemmingsplan "Ede, World Food Center deelgebied N", waarin een verbod op het gebruik van houtkachels is opgenomen.

10.1.  De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat wanneer een warmtevoorziening als een houtkachel op grond van de wet niet is verboden, er geen juridische grondslag bestaat om het gebruik daarvan op grond van een bestemmingsplan te verbieden of in te perken. Bij het aanbrengen van een dergelijke warmtevoorziening moet worden voldaan aan de eisen die het  Bouwbesluit 2012 daaraan stelt. Het is volgens de raad niet toegestaan om regels in een bestemmingsplan op te nemen die boven het Bouwbesluit uitgaan. Voor het stellen van nadere milieuregels is volgens de raad in een bestemmingsplan geen plaats. De raad heeft verder aangegeven niet bekend te zijn met de wijze waarop het door [verzoeker A] en [verzoeker B] genoemde bestemmingsplan van de gemeente Ede tot stand is gekomen. De raad ziet wel een relevant onderscheid met het bestemmingsplan Elspeet- Noordwest, omdat, anders dan dit plan, het door de raad van de gemeente Ede vastgestelde bestemmingsplan een plan is met een verbrede reikwijdte op grond van de Crisis- en herstelwet, aldus de raad.

10.2.  De vraag of in een bestemmingplan mag worden voorzien in een  verbod op wettelijk toegelaten houtkachels dient in de bodemprocedure te worden beantwoord. Ook dit betoog van [verzoeker A] en [verzoeker B] kan echter naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet leiden tot een schorsing van het besluit van 29 april 2021, omdat ook hiervoor de vereiste spoed ontbreekt. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat [verzoeker A] en [verzoeker B] niet aannemelijk hebben gemaakt dat zich onomkeerbare gevolgen zullen voordoen, indien het besluit van 29 april 2021 niet wordt geschorst wegens het ontbreken van de door hen gewenste gebruiksregel voor houtkachels.

11.     Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

12.     De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2021

610.