Uitspraak 202100517/1/R3


Volledige tekst

202100517/1/R3.
Datum uitspraak: 11 augustus 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.       [appellant sub 1], wonend te Ridderkerk,

2.       V.v.E. Erasmus, Zeemanstraat 48-107 en Winkeliersvereniging Riddervliet, beide gevestigd te Ridderkerk,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Ridderkerk,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 december 2020 heeft de raad het bestemmingsplan "Driehoek Het Zand" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], de VvE en de winkeliersvereniging beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 9 juli 2021, waar de VvE en de winkeliersvereniging, vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], en de raad, vertegenwoordigd door B. Verhoeven, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Verder is op de zitting BAR Ontwikkelcombinatie B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde C] en [gemachtigde D], en bijgestaan door [gemachtigde E], als partij gehoord.

Overwegingen

Toetsingskader

1.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het plan

2.       Het plan maakt 133 woningen en sport- en speelvoorzieningen in de buitenruimte mogelijk op een driehoekige kavel in de wijk Drievliet-het Zand. Deze kavel is centraal gelegen tussen de wijken Het Zand en Drievliet, aan de noordzijde van winkelcentrum Vlietplein. De kavel ligt nu braak en heeft een tijdelijke functie als parkeerterrein en speelvoorziening.

Het beroep van de VvE en de winkeliersvereniging

3.       De VvE en de winkeliersvereniging richten zich tegen het plan, omdat niet is voorzien in de aanleg van 46 parkeerplaatsen in het plangebied ten behoeve van winkelcentrum Vlietplein, dat ten zuiden ligt van het plangebied. De VvE en de winkeliersvereniging stellen zich ervan bewust te zijn dat het volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling niet nodig is dat een plan een al bestaand parkeerprobleem oplost, maar zij voeren aan dat dit in dit geval anders ligt. Hierbij wijzen zij op een raadsbesluit van 1 februari 2007 dat gaat over de vernieuwing van het centrum van Drievliet. In dit raadsbesluit stemde de raad in met de bouw van een nieuwe supermarkt, uitbreiding van de bestaande supermarkt, ruimere winkelunits en de bouw van 20 appartementen, een ontwikkeling die ten koste ging van de parkeergelegenheid voor winkelcentrum Vlietplein. De VvE en de winkeliersvereniging voeren aan dat in het raadsbesluit van 1 februari 2007 is toegezegd dat voor het centrum van Drievliet 46 parkeerplaatsen zouden worden aangelegd in de Driehoek, aan de overzijde van de Vlietlaan, als compensatie voor de parkeerplaatsen die verloren zijn gegaan bij de vernieuwing van het centrum van Drievliet. De VvE en de winkeliersvereniging betogen dat deze parkeerplaatsen dus in het voorliggende plan moeten worden gerealiseerd. Ten onrechte is dit niet gebeurd, zo betogen zij. Als rekening wordt gehouden met de aanleg van 46 parkeerplaatsen voor winkelcentrum Vlietplein, maakt het plan volgens de VvE en de winkeliersvereniging 13 parkeerplaatsen te weinig mogelijk. Er hebben zich volgens de VvE en de winkeliersvereniging sinds 1 februari 2007 ook geen ontwikkelingen voorgedaan die rechtvaardigen dat in het voorliggende plangebied wordt volstaan met minder dan 46 parkeerplaatsen voor winkelcentrum Vlietplein.

De VvE en de winkeliersvereniging erkennen dat er in het plangebied 33 bezoekersparkeerplaatsen worden gerealiseerd die ook kunnen worden gebruikt voor bezoekers van het winkelcentrum, maar zij betogen dat deze op een te grote rij- en loopafstand liggen van het winkelcentrum. Slechts twee parkeerplaatsen liggen op een loopafstand van minder dan 200 m, maar om daar te komen moet vanaf het Vlietplein minimaal 700 m worden omgereden, omdat de ontsluiting van het plangebied ver van winkelcentrum Vlietplein ligt. In CROW-publicatie 566 staat dat voor het doen van boodschappen een loopafstand van 50 tot 100 m acceptabel is, zo stellen de VvE en de winkeliersvereniging. Deze afstand wordt hier volgens hen fors overschreden. Zij wijzen erop dat in de CROW-publicatie staat dat een langere route voor het doen van boodschappen acceptabel is, als deze route als aantrekkelijk wordt ervaren. Een langere afstand dan 200 m is volgens hen in geen enkel geval acceptabel.

3.1.    De raad erkent dat hij in het raadsbesluit van 1 februari 2007 heeft toegezegd dat aan de overzijde van de Vlietlaat 46 parkeerplaatsen zullen worden aangelegd voor bezoekers van winkelcentrum Vlietplein. Hij stelt dat  33 parkeerplaatsen in het plangebied worden gerealiseerd die kunnen worden gebruikt voor bezoekers van het winkelcentrum. Dit zijn er 13 minder dan is toegezegd, maar de raad vindt dat hij na verloop van meer dan 14 jaar niet kan worden gehouden een toezegging uit 2007 na te komen. De raad stelt dat hij sinds 2007 tot gewijzigde inzichten is gekomen over de parkeersituatie in de omgeving van winkelcentrum Vlietplein. Dit gewijzigde inzicht houdt in dat het gebruik van de fiets als vervoersmiddel voor winkelend publiek moet worden gestimuleerd en dat het gebruik van de auto moet worden ontmoedigd. Het realiseren van fietsparkeerplaatsen in plaats van parkeerplaatsen voor auto’s, heeft daarom inmiddels de voorkeur van de raad. De raad stelt zich op het standpunt dat een parkeeronderzoek van 3 november 2020, waarbij tussen 24 en 26 september 2020 tellingen zijn verricht in de omgeving van winkelcentrum Vlietplein, bovendien heeft uitgewezen dat er op ieder telmoment parkeerplaatsen beschikbaar zijn in de buurt van het winkelcentrum.

3.2.    Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat is het geval indien de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed of de gedraging verrichtte de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte. Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang of de belangen van derden, kunnen daaraan in de weg staan.

3.3.    De Afdeling stelt vast dat in het raadsbesluit van 1 februari 2007 staat dat voor winkelcentrum Vlietplein 46 parkeerplaatsen worden aangelegd aan de overzijde van de Vlietlaan. De raad heeft ter zitting verklaard dat deze uitlating destijds is bedoeld als toezegging van de raad waaraan de VvE en de winkeliersvereniging toen vertrouwen mochten ontlenen. Hiermee is voldaan aan de twee voorwaarden voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel.

In het kader van de belangenafweging heeft de Afdeling in de uitspraak van 29 mei 2019 overwogen dat het vertrouwensbeginsel niet met zich brengt dat gerechtvaardigde verwachtingen altijd moeten worden gehonoreerd. De Afdeling is van oordeel dat de raad de bij de VvE en de winkeliersvereniging gewekte verwachtingen in dit geval niet hoefde te honoreren. Het gaat hier om een uitlating die dateert uit 2007. De raad is na 2007 van inzicht gewijzigd. De raad is nu van mening dat het gebruik van de fiets als vervoersmiddel voor winkelend publiek moet worden gestimuleerd en dat het gebruik van de auto moet worden ontmoedigd. Dit gewijzigde inzicht heeft de raad kunnen doen besluiten om de in 2007 gewekte verwachtingen niet te honoreren. Ook is van belang dat de raad recente parkeertellingen heeft overgelegd waaruit blijkt dat op ieder telmoment gedurende de week voldoende parkeerplaatsen beschikbaar waren. De VvE en de winkeliersvereniging hebben weliswaar betoogd dat het aannemelijk is dat er na de coronaperiode enkele piekmomenten zullen zijn waarop niet altijd direct een parkeerplaats voorhanden is, maar de raad stelt zich op het standpunt dat dit gebruikelijk is in de omgeving van een winkelcentrum en dat het aanvaardbaar is dat op piekmomenten iets langer moet worden gezocht naar een parkeerplaats. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.

Het betoog slaagt niet.

3.4.      De raad stelt dat in de ASVV van 2012 staat dat voor de functie winkelen een acceptabele loopafstand tot een parkeerplaats geldt van 200 tot 600 m. De Afdeling overweegt dat de VvE en de winkeliersverenging terecht stellen dat een loopafstand van 600 m een behoorlijke afstand is voor het doen van dagelijkse boodschappen. Er zijn echter twee parkeerterreinen in het plangebied die kunnen worden gebruikt door bezoekers van het winkelcentrum Vlietplein, die zijn voorzien op een afstand van ongeveer 200 m van het winkelcentrum. De raad stelt dat het voorziene parkeerterrein aan de zuidwestzijde, met 21 parkeerplaatsen, op ongeveer 175 m afstand ligt en het voorziene parkeerterrein aan de oostzijde, met 19 parkeerplaatsen, op een afstand van ongeveer 250 m. De raad vindt deze afstanden acceptabel, gelet op de bandbreedte in de ASVV. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. De norm uit CROW-publicatie 566, waar de VvE en de winkeliersvereniging naar verwijzen, is geen bindende norm waaraan de raad behoorde te toetsen.

Dat ongeveer 700 m met de auto moet worden omgereden om de parkeerplaatsen in het plangebied te bereiken, vindt de raad acceptabel uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling is gelet op de beperkte omrijdtijd van oordeel dat de raad zich ook in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.

Het betoog slaagt niet.

3.5.    Het beroep van de VvE en de winkeliersvereniging is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 1]

Lintstructuur dijk

4.       [appellant sub 1] betoogt dat met het plan onvoldoende rekening wordt gehouden met het voor Ridderkerk karakteristieke dijklint, omdat de bebouwing in het plangebied te dicht op de Vlietlaan wordt gebouwd. [appellant sub 1] voert aan dat ten onrechte niet is gekozen voor het alternatief om de bebouwing 5 m tot 10 m naar achteren te bouwen en de bouwvlakken iets te kantelen. Volgens hem is dit een beter alternatief, omdat het in de cultuurvisie van Ridderkerk beschreven cultuurhistorisch waardevolle dijklint dan behouden blijft. [appellant sub 1] stelt zich op het standpunt dat ook ten onrechte is nagelaten om een onderzoek te verrichten naar de cultuurhistorische waarde van het dijklint en het mogelijke herstel daarvan.

4.1.    In de plantoelichting staat dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor het plan. Dit aspect vormt volgens de plantoelichting geen belemmering voor het plan, omdat het plangebied niet is gelegen binnen een historische structuur. In de plantoelichting staat dat de locatie grenst aan een gewaardeerd oud dijklint: de Middenmolendijk. De Middenmolendijk maakt deel uit van het tracé van de voormalige zeedijk Ringdijk, Westmolendijk, Middenmolendijk en Oostmolendijk. Aan de Middenmolendijk wordt het historische karakter bepaald door de dijk zelf met aan de oostzijde op en onderaan de dijk bebouwing, zo staat in de plantoelichting. Verder staat daarin dat de oorspronkelijke context van het polderlandschap overal is verdwenen en dat het dijklichaam op twee plekken is aangetast. Tussen de Westmolendijk en de Middenmolendijk is een deel weggegraven in de jaren ’80 van de twintigste eeuw voor de aanleg van de Vondellaan en de Donkerslootweg. In de jaren ’90 is bij de aanleg van de wijk Het Zand ter hoogte van de Molenvliet en de Visvliet nog een deel van de dijk weggegraven. In de plantoelichting staat over het plangebied "Driehoek het Zand" dat dit zich bevindt ter hoogte van het weggegraven deel van de Middenmolendijk. In het plan wordt door middel van hoogteverschillen gerefereerd aan de kenmerkende dijkstructuur van de Middenmolendijk. De bestaande dijk wordt niet aangetast en de ontwikkeling heeft een groen en open karakter, dat aansluit op de bestaande groen- en waterstructuur binnen de wijk,  zo staat in de plantoelichting.

4.2.    De raad stelt dat er ter hoogte van het plangebied geen dijk meer is, omdat met de komst van de wijk ‘t Zand in de jaren ’80 al is besloten om de dijk te doorbreken om een nieuwe woonwijk te kunnen realiseren. De raad stelt zich op het standpunt dat hij geen onderzoek hoefde te verrichten naar de cultuurhistorische waarden van een dijk die er niet meer is. De Afdeling acht dit juist. Over het door [appellant sub 1] voorgestelde alternatief om het dijklint zoveel mogelijk te behouden of te herstellen en hiermee rekening te houden bij de situering van de bouwvlakken, overweegt de Afdeling dat de raad bij de keuze van een bestemming een afweging moet maken tussen alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven moeten in die afweging worden meegenomen. De raad stelt dat het niet de bedoeling is om het historische dijklint te herstellen, omdat dit tot gevolg zou hebben dat er minder grondoppervlak beschikbaar is voor de bouw van woningen. Dit terwijl woningen juist hard nodig zijn in Ridderkerk en de locatie "Driehoek het Zand" één van de weinige locaties is waar nog ruimte is voor woningbouw. Wel stelt de raad dat er in het plan voor is gekozen om tegen de ‘opgetilde’ gebouwen langs de Vlietlaan een oplopend talud te realiseren, wat refereert aan de historische dijkverbreding. De Afdeling is van oordeel dat hieruit blijkt dat de raad het door [appellant sub 1] voorgestelde alternatief heeft betrokken bij de vaststelling van het plan en in redelijkheid dat alternatief heeft kunnen afwijzen.

Het betoog slaagt niet.

Parkeren

5.       [appellant sub 1] voert aan dat onvoldoende rekening is gehouden met de parkeervraag van winkelcentrum Vlietplein.

5.1.    De Afdeling verwijst naar wat hiervoor in 3.3 en 3.4 is overwogen over het aspect parkeren. [appellant sub 1] heeft geen argumenten naar voren gebracht die aanleiding geven voor het oordeel dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de parkeervraag van winkelcentrum Vlietplein.

Het betoog slaagt niet.

Verkeer

6.       [appellant sub 1] wijst erop dat aan de zuidwestzijde van het plan een parkeerterrein is opgenomen op een locatie waar zich in de nabijheid ook een fiets- en voetpad bevinden. Dit fiets- en voetpad wordt volgens hem veel gebruikt, onder andere door recreanten en de jeugd die dat gebruikt als verzamelpunt. Kruisend parkeerverkeer over een fiets- en looppad is volgens [appellant sub 1] een onwenselijke en gevaarlijke situatie.

[appellant sub 1] betoogt dat het de voorkeur zou hebben om de in- en uitgang van het woonblok aan de zuidwestzijde aan de Vlietlaan te situeren en niet aan de westzijde. [appellant sub 1] wijst erop dat de Vlietlaan een weg is met eenrichtingsverkeer, zodat zich geen onveilige situaties zullen voordoen. Hij stelt dat de Vlietlaan weliswaar een weg is met een maximumsnelheid van 50 km per uur, maar dat deze snelheid niet wordt gehaald vanwege de aanwezigheid van twee rotondes en zebrapaden, zodat de veiligheid is gewaarborgd. [appellant sub 1] betoogt dat ten onrechte geen oriënterend onderzoek is verricht naar een ontsluiting via de Vlietlaan.

6.1.    De raad stelt dat het fietsverkeer het plangebied veilig kan doorkruisen en dat er bij de inrichting van de buitenruimte aandacht zal worden besteed aan de noodzaak dat autoverkeer zich bewust is van aanwezige fietsers en voetgangers en andersom. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat dit bijvoorbeeld kan door het treffen van verkeersmaatregelen in een verkeersbesluit of door in de feitelijke uitvoering gebruik te maken van een specifiek kleurgebruik in de bestrating. De Afdeling is van oordeel dat de raad hiermee toereikend heeft gemotiveerd dat het aspect verkeersveiligheid niet in de weg staat aan de realisering van het plan.

Over het door [appellant sub 1] voorgestelde alternatief om de in- en uitgang van het woonblok aan de zuidwestzijde aan de Vlietlaan te situeren, stelt de raad dat geen ontsluiting is opgenomen via de Vlietlaan, omdat daar ervoor is gekozen om tegen de ‘opgetilde’ gebouwen een oplopend talud te realiseren, waarbij er associatief wordt gerefereerd aan de historische dijkverbreding. Een ontsluiting via deze zijde zou volgens de raad het talud doorbreken. De raad vindt dit niet wenselijk. Daarnaast stelt de raad dat een ontsluiting langs de Vlietlaan ervoor kan zorgen dat de doorstroming van het verkeer op de Vlietlaat zelf wordt belemmerd. De raad stelt dat het autoverkeer hiervan hinder kan ondervinden en dat dit ook nadelig is voor de reistijd via het openbaar vervoer, in dit geval de HOV-lijn. De Afdeling is van oordeel dat hieruit blijkt dat de raad het door [appellant sub 1] voorgestelde alternatief heeft meegewogen bij de vaststelling van het plan en in redelijkheid dat alternatief heeft kunnen afwijzen.

Het betoog slaagt niet.

Lichtmasten

7.       [appellant sub 1] richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Groen" en de aanduiding "sportveld", voor zover daar lichtmasten zijn toegestaan met een hoogte van 15 m. [appellant sub 1] is van mening dat de lichtmasten niet hoger mogen zijn dan 10 m. Lichtmasten van 15 m hoog vindt hij niet passend in de omgeving. Deze steken volgens hem te ver uit boven de grondgebonden woningen en de voorziene appartementen met maximale bouwhoogtes van 10, 11 m of 13 m. [appellant sub 1] stelt dat de lichtmasten vanaf de dijk te nadrukkelijk aanwezig zullen zijn. Omdat het sportveld klein is en het sportveld niet zal worden gebruikt voor KNVB-wedstrijden, vindt [appellant sub 1] het ook niet nodig om lichtmasten van 15 m hoog te plaatsen. [appellant sub 1] betoogt verder dat ook geen standaardmasten moeten worden geplaatst die normaal gesproken te zien zijn op sportvelden, maar dat voor een ander type lichtmasten moet worden gekozen.

7.1.    In het plangebied kan een buitensportfaciliteit gerealiseerd worden van 2.000 m², waarvan een multifunctioneel sportveld van 30 bij 40 m onderdeel uitmaakt.

7.2.    De raad stelt dat een hoogte van 15 m nodig is voor de verlichting van het sportveld. Juist door hogere lichtmasten te realiseren zijn minder masten nodig en kunnen de masten beter op de velden worden gericht, zo stelt de raad. Hij stelt verder dat er per saldo minder lichthinder voor de omgeving is wanneer enkele lichtmasten worden geplaatst van 15 m hoog dan wanneer meer lagere lichtmasten worden geplaatst. De raad stelt dat de masten op de sportvoorzieningen zullen zijn gericht en niet op de woningen, zodat niet aannemelijk is dat omwonenden onaanvaardbare lichthinder zullen hebben. Dat sprake is van een klein sportveld waar iedereen kan sporten en waar geen officiële KNVB-wedstrijden worden gehouden, doet volgens de raad niet af aan de noodzaak van de lichtmasten. De raad stelt dat de gekozen maatvoering een bewuste keuze is. Met name in de winterperiode is het in de ochtend laat licht en in de avond vroeg donker. Zonder verlichting zou dit betekenen dat op die momenten geen gebruik kan worden gemaakt van de sportvoorziening. Dit vindt de raad onwenselijk. Voor welk type lichtmast wordt gekozen, is een uitvoeringsaspect dat niet voorligt in deze procedure. De Afdeling is van oordeel dat de raad op basis van het voorgaande in redelijkheid de keuze heeft kunnen maken om lichtmasten mogelijk te maken met een maximale hoogte van 15 m.

Het betoog slaagt niet.

8.       [appellant sub 1] betoogt dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar lichtvervuiling die optreedt wanneer de masten worden geplaatst, ook in verband met de aanwezige flora en fauna.

8.1.    De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling, dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid heeft moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Elzerman Ecologisch Advies heeft de "Flora en fauna quickscan ‘Driehoek ’t Zand’ te Ridderkerk opgesteld op 3 oktober 2017. De raad stelt dat op basis van deze quickscan kan worden geconcludeerd dat de Wnb niet in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het plan. BAR Ontwikkelcombinatie B.V. heeft ter zitting nog toegelicht dat er in de directe omgeving van de lichtmasten geen beschermingswaardige flora en fauna zijn. [appellant sub 1] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.

Het betoog slaagt niet.

8.2.    Gelet op de afstand van 325 m van de woning van [appellant sub 1] tot de lichtmasten, acht de Afdeling niet aannemelijk dat [appellant sub 1] ter plaatse van zijn woning lichthinder zal ondervinden van de masten. In wat hij heeft aangevoerd ziet de Afdeling ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onderzoek had moeten verrichten naar lichtvervuiling als gevolg van de masten.

Jongerenontmoetingsplek

9.       [appellant sub 1] betoogt dat ten onrechte geen jeugdontmoetingsplek (hierna JOP) in het plan is opgenomen.

9.1.    De raad stelt dat wordt gezocht naar een locatie buiten het plangebied voor een JOP, omdat veel omwonenden zich in de zienswijzenprocedure zorgen maakten over hun woon- en leefklimaat als de JOP in het plangebied zou komen. De Afdeling is van oordeel dat de raad, gelet op de ingebrachte bezwaren en de beleidsruimte die de raad heeft, deze keuze in redelijkheid heeft kunnen maken.

Het betoog slaagt niet.

Relativiteit

10.     Omdat de beroepsgronden van [appellant sub 1] niet slagen, ziet de Afdeling geen aanleiding om een oordeel te geven over de toepasselijkheid van het relativiteitsvereiste.

Conclusie

11.     Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.

Proceskosten

12.     De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. P.H.A. Knol, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Priem, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraakte ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2021

646.