Uitspraak 202003008/1/R4


Volledige tekst

202003008/1/R4.
Datum uitspraak: 11 augustus 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Doesburg,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 april 2020 in zaak nr. 18/6679 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Doesburg.

Procesverloop

Bij brief van 16 december 2018 heeft [appellant] beroep ingesteld bij de rechtbank.

Bij uitspraak van 10 april 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2021, waar [appellant] is verschenen. Het college, vertegenwoordigd door D. van Leeuwen en S. Wentink, heeft via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.

Overwegingen

1.       [appellant] woont aan de [locatie] in Doesburg. Hij heeft groenpercelen van de gemeente Doesburg aangekocht. Daarna heeft hij twee blokhutten op de aangekochte percelen gebouwd. Hij heeft beroep bij de rechtbank ingesteld omdat hij het niet eens is met de gang van zaken rond de bouw van die blokhutten.

[appellant] stelt zich op het standpunt dat de blokhutten zonder omgevingsvergunning mochten worden gebouwd. Nadat [appellant] de blokhutten had besteld en hij een aannemer had gecontracteerd voor de bouw daarvan, heeft de gemeente echter aan hem meegedeeld dat hiervoor een omgevingsvergunning nodig is.

2.       Op 10 juni 2017 heeft [appellant] alsnog een omgevingsvergunning aangevraagd. De bouw van de blokhutten is begonnen voordat die vergunning was verleend.

Op 28 juni 2017 heeft het college een bouwstop opgelegd, omdat de blokhutten werden gebouwd zonder omgevingsvergunning.

Op 29 juni 2017 heeft het college een last onder dwangsom opgelegd omdat [appellant] geen gehoor heeft gegeven aan de bouwstop.

Bij besluit van 10 juli 2017 heeft het college vervolgens een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van twee blokhutten.

In een begeleidende brief van 10 juli 2017 is vermeld dat het totaalbedrag aan leges voor het in behandeling nemen van de aanvraag € 676,-- bedraagt.

Bij afzonderlijk besluit van 10 juli 2017 heeft het college de bouwstop en de last onder dwangsom opgeheven.

3.       In zijn beroepschrift bij de rechtbank heeft [appellant] verschillende verzoeken aan de rechtbank gedaan. Hij heeft de rechtbank gevraagd om te beoordelen of de blokhutten vergunningvrij mochten worden gebouwd.

Ook heeft hij gevraagd of het terecht is dat hij leges moest betalen voor het aanvragen van de omgevingsvergunning.

Daarnaast betwijfelt hij of het opleggen van een bouwstop en een last onder dwangsom rechtmatig was. In zijn beroepschrift stelt hij de vraag of de gemeente hierover een oordeel van de rechtbank had moeten vragen.

Ten slotte betwijfelt [appellant] of de gemeente juist heeft gehandeld bij de invordering van de kosten van de leges en bij de invordering van de verbeurde dwangsom. Hij is het niet eens met de gang van zaken rond de beslaglegging op zijn bankrekeningen.

4.       In de aangevallen uitspraak zijn de besluiten opgesomd die het college in 2017 heeft genomen over de bouw van de twee blokhutten.

Het gaat om de besluiten die hierboven, in overweging 2, zijn vermeld.

De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen die besluiten en dat niet is gebleken van verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. Daarom heeft de rechtbank het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard.

Voor zover [appellant] in zijn beroepschrift opkomt tegen het dwangbevel tot betaling van het legesbedrag en tegen de beslaglegging op zijn bankrekeningen, kan alleen een vordering bij de burgerlijke rechter worden ingesteld. In zoverre is de bestuursrechter niet bevoegd, aldus de rechtbank.

5.       [appellant] kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen.

Hij voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet duidelijk is tegen welk besluit het beroep was gericht. Uit de stukken blijkt volgens hem duidelijk dat hij een oordeel van de rechtbank wilde krijgen over de vraag of een vergunning nodig was voor de bouw van de blokhutten.

[appellant] stelt dat hij in de loop van 2017 en in 2018 verschillende keren bij (ambtenaren van) de gemeente heeft aangegeven waarom de blokhutten volgens hem vergunningvrij mochten worden gebouwd. Ook stelt hij dat het college hem niet op zijn rechten heeft gewezen. Daarom is volgens hem in dit geval wel sprake van verschoonbaarheid.

Verder stelt hij dat de rechtbank op de zitting weliswaar heeft vastgesteld dat het college geen besluit tot invordering van de dwangsom heeft genomen (waarna het college het bedrag van de verbeurde dwangsom en de daarbij komende kosten van beslaglegging volledig heeft terugbetaald), maar dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte geen conclusie heeft verbonden aan het ontbreken van een invorderingsbesluit. Een besluit tot invordering van het legesbedrag ontbreekt ook. [appellant] meent daarom dat het legesbedrag (met de daarbij komende kosten van beslaglegging) ook aan hem moet worden terugbetaald.

5.1.    Uit het hoger beroepschrift, zoals nader toegelicht op de zitting, blijkt dat [appellant] duidelijkheid van de bestuursrechter wil krijgen over de principiële vraag of voor de bouw van de blokhutten een omgevingsvergunning nodig was. Deze duidelijkheid hoopt hij bijvoorbeeld te kunnen krijgen in de vorm van een zogenoemde verklaring voor recht.

De bestuursrechter kan zo'n algemene verklaring voor recht echter niet geven. De wet voorziet daar niet in. De rechtbank heeft zo'n verklaring voor recht dan ook terecht niet gegeven in de aangevallen uitspraak.

5.2.    Bij de bestuursrechter kan een belanghebbende beroep instellen tegen een besluit. Dat volgt uit artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

Uit artikel 7:1 van de Awb volgt dat in de regel eerst bezwaar moet worden gemaakt, voordat beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld. Het maken van bezwaar geschiedt door het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen (artikel 6:4 van de Awb).

Voor het maken van bezwaar (en ook voor het instellen van beroep) geldt een termijn van zes weken. Die termijn begint te lopen op de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven manier is bekendgemaakt (zie de artikelen 6:7 en 6:8 van de Awb). Het te laat indienen van een bezwaar- of beroepschrift is verschoonbaar als redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 van de Awb).

De bovengenoemde artikelen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

5.3.    De vraag of de blokhutten zonder omgevingsvergunning mochten worden gebouwd, had [appellant] - op grond van de hiervoor genoemde artikelen - op verschillende manieren aan de bestuursrechter kunnen voorleggen. Zo had hij tijdig (of te laat als dat verschoonbaar zou zijn) bezwaar kunnen maken tegen het besluit van 28 juni 2017, waarbij een bouwstop is opgelegd, of tegen het besluit van 29 juni 2017, waarbij een last onder dwangsom aan hem is opgelegd. Ook had hij tijdig (of te laat als dat verschoonbaar zou zijn) bezwaar kunnen maken tegen het besluit van 10 juli 2017, waarbij een omgevingsvergunning aan hem is verleend.

In deze bezwaarprocedures had hij kunnen aanvoeren dat voor de bouw van de blokhutten geen omgevingsvergunning nodig is.

Het college had dan een besluit moeten nemen op het ingediende bezwaarschrift. Bij een eventueel te laat ingediend bezwaarschrift had het college moeten ingaan op de vraag of het te laat instellen van bezwaar verschoonbaar was. Tegen zo'n besluit op bezwaar had [appellant] (als hij het met de inhoud daarvan niet eens was geweest) beroep bij de bestuursrechter kunnen instellen.

5.4.    Elk van de in overweging 2 opgesomde besluiten is voorzien van een bezwaarclausule. Daarin is onder meer het volgende vermeld:

"Als u het niet eens bent met deze beslissing kunt u binnen zes weken na de datum van verzending van deze brief een bezwaarschrift indienen bij het college van burgemeester en wethouders, postbus 100, 6980 AC Doesburg. In het bezwaarschrift moet staan met welke beslissing u het niet eens bent en waarom u daartegen bezwaar maakt. Verder moet het bezwaarschrift door u worden ondertekend, van een datum worden voorzien en uw naam en adres bevatten."

Zoals tussen partijen niet in geschil is, heeft [appellant] echter tegen geen van de besluiten die zijn genoemd in overweging 2 tijdig een bezwaarschrift ingediend. Voor zover [appellant] met zijn correspondentie in de loop van 2017 en in 2018 zou hebben beoogd om alsnog - verschoonbaar te laat - bezwaar te maken, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat in dit geval niet is gebleken van een verschoonbare termijnoverschrijding, gezien het tijdsverloop tussen de correspondentie en het moment waarop [appellant] kennis heeft genomen van de besluiten in kwestie, terwijl de besluiten wel waren voorzien van een correcte bezwaarclausule.

Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het beroep van [appellant] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

5.5.    Uit het hoger beroepschrift blijkt verder dat [appellant] een oordeel van de bestuursrechter wil krijgen over de rechtmatigheid van de beslaglegging op zijn bankrekeningen. In hoger beroep gaat het daarbij alleen nog om de beslaglegging in verband met de betaling van het legesbedrag.

Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, kan de vraag of de beslaglegging op de bankrekeningen van [appellant] rechtmatig was alleen worden voorgelegd aan de burgerlijke rechter. De bestuursrechter is niet bevoegd om daarover een oordeel te geven.

Ter informatie aan [appellant] merkt de Afdeling op dat bij de invordering van een verbeurde dwangsom moet worden voldaan aan artikel 5:37 van de Awb. Die bepaling is echter niet van toepassing als het gaat om de invordering van een legesbedrag dat in rekening wordt gebracht voor het aanvragen van een omgevingsvergunning.

6.       Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2021

208

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 5:37

1. Alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, beslist het bestuursorgaan bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom.

2. Het bestuursorgaan geeft voorts een beschikking omtrent de invordering van de dwangsom, indien een belanghebbende daarom verzoekt.

3. Het bestuursorgaan beslist binnen vier weken op het verzoek.

Artikel 6:7

De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken.

Artikel 6:8

1. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.

2. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen een besluit waartegen alleen door een of meer bepaalde belanghebbenden administratief beroep kon worden ingesteld, vangt aan met ingang van de dag na die waarop de beroepstermijn ongebruikt is verstreken.

3. De termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen een besluit dat aan goedkeuring is onderworpen, vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit, inhoudende de goedkeuring van dat besluit, op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.

4. De termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen een besluit dat tot een of meer belanghebbenden is gericht en dat is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, ter inzage is gelegd.

Artikel 6:11

Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

Artikel 7:1

1. Degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, dient alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken, tenzij:

a. het besluit in bezwaar of in administratief beroep is genomen,

b. het besluit aan goedkeuring is onderworpen,

c. het besluit een goedkeuring of een weigering daarvan inhoudt,

d. het besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4,

e. het besluit is genomen op basis van een uitspraak waarin de bestuursrechter met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onderdeel a, heeft bepaald dat afdeling 3.4 geheel of gedeeltelijk buiten toepassing blijft,

f. het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit,

g. het besluit is genomen op grond van een voorschrift als genoemd in de bij deze wet behorende Regeling rechtstreeks beroep dan wel het besluit anderszins in die regeling is omschreven.

2. Tegen de beslissing op het bezwaar kan beroep worden ingesteld met toepassing van de voorschriften die gelden voor het instellen van beroep tegen het besluit waartegen bezwaar is gemaakt.

Artikel 8:1

Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.