Uitspraak 202002923/1/R2


Volledige tekst

202002923/1/R2.
Datum uitspraak: 4 augustus 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te 't Goy, gemeente Houten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 maart 2020 in zaken nrs. 19/4579 en 19/4966 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van gedeputeerde staten van Utrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 14 december 2018 heeft het college aan Windpark Goyerbrug B.V. ontheffing verleend van de verbodsbepalingen uit artikelen 3.1 en 3.5 van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) voor in het besluit genoemde vogel- en vleermuissoorten, ten behoeve van de aanleg en ingebruikname van vier windturbines en bijbehorende infrastructuur bij het windpark Goyerbrug te Houten.

Bij besluit van 10 september 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 26 maart 2020 heeft de rechtbank onder meer het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en Windpark Goyerbrug B.V. hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2021, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. H. de Vries en ing. R.C. Buis, zijn verschenen. Voorts is Windpark Goyerbrug B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigden], ter zitting gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Windpark Goyerbrug B.V. heeft op 1 juni 2018 een aanvraag ingediend voor een ontheffing op grond van de Wnb ten behoeve van het oprichten en in werking hebben van vier windturbines op Windpark Goyerbrug.

Bij besluit van 14 december 2018 heeft het college de gevraagde ontheffing aan Windpark Goyerbrug B.V. verleend. Vervolgens heeft het college het bezwaar van [appellant] bij het besluit van 10 september 2019 niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij volgens het college geen belanghebbende is bij de ontheffing. [appellant] woont op het perceel aan de Nachtdijk 25 in ’t Goy en kan zich niet vinden in het besluit op bezwaar van 10 september 2019, omdat hij van mening is dat hij wel belanghebbende is in deze procedure.

Aangevallen uitspraak

2.       De rechtbank heeft overwogen dat aanvaringen op een afstand van ongeveer 185 m van de woning van [appellant] zullen plaatsvinden en dat deze afstand dusdanig groot is dat ruimtelijke uitstraling op zijn woon- en leefomgeving niet aannemelijk is. De omstandigheid dat er buizerds aanwezig zijn in de omgeving van de woning van [appellant] is onvoldoende om te kunnen spreken van ruimtelijke uitstraling op zijn woon- en leefomgeving, aldus de rechtbank.

Ontvankelijkheid

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zijn bezwaarschrift tegen het besluit van 14 december 2018 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij voert aan dat door de rechtbank niet is onderkend dat het college van het advies van de Awb-adviescommissie van PS en GS van 4 juli 2019 is afgeweken door een afstandscriterium van 126 m te hanteren en zijn bezwaarschrift op grond daarvan niet-ontvankelijk te verklaren, zonder de afwijking van het advies te motiveren.

Daarnaast voert hij aan dat de aanvaringen op ongeveer 185 m van zijn woning zullen plaatsvinden. Nu alleen het Amsterdam Rijnkanaal tussen het windpark en zijn woning is gelegen, zal hij de momenten van aanvaring kunnen zien. Hij stelt dat hij de aanvaringen ook zal kunnen horen, omdat het geluid weerkaatst zal worden via het water van het Amsterdam Rijnkanaal. Bovendien is het aannemelijk dat de aanvaringsslachtoffers terecht zullen komen in zijn tuin, aangezien de maximale werpafstand van onderdelen van de windturbine 658 m is en de afstand tussen de tuin en de windturbine slechts een derde van die werpafstand is, aldus [appellant].

3.1.    Onder verwijzing naar de uitspraak van 4 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2621, overweegt de Afdeling dat bij de beoordeling of een appellant belanghebbende is bij een soortenbeschermingsontheffing die op grond van de Wnb is verleend, de ruimtelijke uitstraling van het project, waarop de ontheffing ziet - in dit geval het oprichten en in werking hebben van vier windturbines - niet van belang is. Bepalend is of de handeling waarvoor de ontheffing is verleend, een ruimtelijke uitstraling heeft op de woon- en leefomgeving van de betrokken appellant. In dit geval is de handeling waarvoor de ontheffing is verleend het doden en/of verwonden van vleermuizen en vogels door de voorziene windturbines. De ontheffing heeft dan ook een tot die handeling beperkte ruimtelijke uitstraling.

Voor zover [appellant] betoogt dat het college het afwijken van het advies van de Awb-adviescommissie van PS en GS niet heeft gemotiveerd, overweegt de Afdeling dat het college in het besluit van 10 september 2019 heeft toegelicht dat het, anders dan de Awb-adviescommissie, van mening is dat niet de aard van het project, maar de handeling zelf relevant is voor de ruimtelijke uitstraling. Gelet hierop heeft het college voldoende gemotiveerd waarom het is afgeweken van het advies van de Awb-adviescommissie van PS en GS.

Het betoog faalt in zoverre.

3.2.    Tussen partijen is niet in geschil dat de afstand tussen de woning van [appellant] en de dichtstbijzijnde windturbine 283 m bedraagt.

De windturbines hebben een rotordiameter van maximaal 150 m en dus een straal van maximaal 75 m. De aanvaringen van vogels en vleermuizen vinden derhalve plaats op een afstand van minimaal 208 m van de woning van [appellant]. Gelet op deze afstand is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het directe woon- en leefklimaat ter plaatse van zijn woning niet is betrokken bij aanvaringen van vleermuizen en vogels met windturbines. De enkele omstandigheid dat buizerds voorkomen in de directe omgeving van de woning en zij aanvaringsslachtoffer kunnen worden van de windturbines, omdat zij daar vliegen en foerageren, is daarvoor onvoldoende.

In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de handeling, waarvoor de ontheffing is verleend, desondanks een ruimtelijke uitstraling zal hebben op zijn woon- en leefklimaat. Zoals door Windpark Goyerbrug B.V. ter zitting is toegelicht, kan niet volledig worden uitgesloten dat een gewond aanvaringsslachtoffer terecht komt in de tuin van [appellant]. De kans dat een aanvaringsslachtoffer buiten de straal van de windturbines wordt geworpen is volgens Windpark Goyerbrug B.V. erg klein, laat staan dat het slachtoffer daardoor terecht komt in de tuin van [appellant]. Dat sprake is van een geringe kans geldt te meer voor buizerds, omdat deze vogelsoort met name overdag actief is en daarbij goed zicht heeft op de windturbines, waardoor de soort relatief weinig voorkomt als aanvaringsslachtoffer. Gelet op deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat de kans dat er een aanvaringsslachtoffer terecht komt in de tuin van [appellant] zo gering is, dat het geen aanleiding vormt voor het oordeel dat hij als belanghebbende aangemerkt had moeten worden. De stelling dat hij aanvaringen zal kunnen waarnemen, leidt niet tot een ander oordeel, omdat hij deze stellingen niet verder heeft onderbouwd.

Het betoog faalt.

Conclusie

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.

5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2021

680-884.