Uitspraak 202002614/1/R3


Volledige tekst

202002614/1/R3.
Datum uitspraak: 4 augustus 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante A], gevestigd te Tzummarum, gemeente Waadhoeke, en [appellant B], thans zijn rechtsopvolgers [appellant C] en [appellant D], wonend te Oosterbierum en Tzummarum, beide gemeente Waadhoeke (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante]),

appellanten,

en

de raad van de gemeente Waadhoeke,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 6 februari 2020 heeft de raad het bestemmingsplan "Tzummarum - [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3]" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[partij A] en [partij B] en [partij C] (hierna tezamen en in enkelvoud: [partij]) hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2021, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. F.B.A. Stadhouders, bijgestaan door mr. E.F. van der Goot, advocaat te Leeuwarden, is verschenen. Voorts zijn ter zitting [partij B] en [partij C] gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       In het plangebied zijn de percelen [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] te Tzummarum gelegen. Het perceel [locatie 1] grenst aan de provinciale weg N393 en op dit perceel staat de woning van [partij B]. Achter het bebouwingslint is het perceel [locatie 2] gelegen, dat een voormalig agrarisch perceel is. De bedrijfsbebouwing wordt nu door [partij A] gebruikt als stallingsruimte voor bijvoorbeeld auto’s en caravans. Ten noordwesten van deze percelen is het perceel [locatie 3] gelegen met daarop het installatiebedrijf van [partij].

In het bestemmingsplan "Buitengebied 2001", dat gold voorafgaand aan het vorige bestemmingsplan "Buitengebied 2013", had het perceel [locatie 1] de bestemming "Wonen - 3". Aan de percelen [locatie 2] en [locatie 3] was de bestemming "Intensieve veehouderij" en een bouwvlak toegekend. Binnen deze bestemming mocht het gehele bouwvlak worden bebouwd, waardoor er meer dan 3.000 m² aan bebouwing mocht worden opgericht. Verder was er één bedrijfswoning toegestaan. Bij het bestemmingsplan "Buitengebied 2013" waren de drie percelen bestemd als "Bedrijf", waarbij er per bestemmingsvlak niet meer dan 500 m² aan bebouwing mocht worden opgericht en er één bedrijfswoning was toegestaan, tenzij anders aangegeven. Met het bestreden bestemmingsplan wordt aan [partij] planschade in natura toegekend door de bouwmogelijkheden uit het bestemmingsplan "Buitengebied 2001" enigszins te herstellen. Het is de bedoeling om de bestaande situatie op de percelen [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] correct vast te leggen.

[appellante], gevestigd op het perceel [locatie 4] te Tzummarum, kan zich niet met de vaststelling van het bestemmingsplan verenigen en heeft daarom daartegen beroep ingesteld. Hij betoogt onder meer dat de ruimtelijke noodzaak van de bouwmogelijkheden niet is onderbouwd.

2.       De relevante wettelijke bepalingen en planregels die ten grondslag liggen aan de hierna volgende rechtsoverwegingen, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Partijstelling

3.       Voor zover de raad en [partij A] zich op het standpunt hebben gesteld dat het beroep van [appellante] niet ook namens [appellante A] is ingesteld, overweegt de Afdeling dat uit het beroepschrift van [appellante] volgt dat het beroep is ingesteld namens [appellant B], thans zijn rechtsopvolgers [appellant C] en [appellant D], en [appellante A].

Ontvankelijkheid

4.       [partij] stelt zich op het standpunt dat [appellante] niet als belanghebbende bij het bestreden besluit kan worden aangemerkt. Volgens [partij] is het perceel [locatie 3] op een grote afstand van het perceel van [appellante] gelegen. Ook heeft [appellante] geen zicht op dit perceel gelet op de aanwezigheid van een loods. Het beroep dient daarom volgens [partij] niet-ontvankelijk te worden verklaard.

4.1.    Bij uitspraak van 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:953, onder 4.3 tot en met 4.8, heeft de Afdeling - tegen de achtergrond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2021, Stichting Varkens in Nood, ECLI:EU:C:2021:7 - overwogen dat aan degene die bij een besluit geen belanghebbende is, maar die wel een zienswijze naar voren heeft gebracht tegen het ontwerpbesluit op basis van de in het nationale omgevingsrecht gegeven mogelijkheid daartoe, in beroep niet zal worden tegengeworpen dat hij geen belanghebbende is.

4.2.    De Afdeling stelt vast dat in artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) aan een ieder de mogelijkheid is geboden om over het ontwerpbestemmingsplan zienswijzen bij de raad naar voren te brengen. [appellante] heeft een zienswijze naar voren gebracht over het ontwerpbestemmingsplan. Gelet op wat hiervoor is overwogen, kan in het midden blijven of [appellante] als belanghebbende is aan te merken, omdat ook als hij dit niet zou zijn, dit hem in beroep niet kan worden tegengeworpen. Er is daarom geen aanleiding om het beroep van [appellante] niet-ontvankelijk te achten.

5.       De raad stelt daarnaast dat het college van burgemeester en wethouders van Waadhoeke bij besluit van 9 september 2020 een omgevingsvergunning heeft verleend voor de bouw van een bedrijfswoning met bijgebouw en het vergroten van de loods op het perceel [locatie 3] en deze vergunning inmiddels onherroepelijk is. Daarom heeft [appellante] volgens de raad geen procesbelang bij een uitspraak op zijn beroep en dient zijn beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.

5.1.    Onder verwijzing naar de uitspraak van 26 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2011:BP6365, overweegt de Afdeling dat de door de raad genoemde omstandigheid geen aanleiding geeft voor het oordeel dat [appellante] niet langer belang heeft bij een uitspraak op zijn beroep tegen het plan, omdat een bestemmingsplan zich leent voor herhaalde toepassing. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding om het beroep van [appellante] niet-ontvankelijk te achten.

Toetsingskader

6.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Bestemmingsplanprocedure

7.       [appellante] betoogt dat de bestemmingsplanprocedure onzorgvuldig is verlopen, omdat zijn gemachtigde tijdens de raadsvergadering het woord is ontnomen. Een mogelijke overschrijding van de spreektijd was daarvan in ieder geval niet de oorzaak.

7.1.    De Afdeling stelt vast dat de bestemmingsplanprocedure volgens de procedurele regels in de Wro, het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) en de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is verlopen.

In artikel 14, tweede lid, van het Reglement van orde voor vergaderingen en andere werkzaamheden van de gemeenteraad van Waadhoeke 2018 (hierna: het Reglement van orde) is vastgelegd dat insprekers maximaal vijf minuten het woord kunnen vragen over een onderwerp dat al dan niet op de agenda staat. In artikel 14, zesde lid, aanhef en onder c, van het Reglement van orde is vastgelegd dat inspreken niet kan gaan over onderwerpen waarover de raad een afzonderlijke inspraakprocedure heeft gehouden. De gemachtigde van [appellante] is, ondanks het bepaalde in artikel 14, zesde lid, aanhef en onder c, van het Reglement van orde en de gevolgde zienswijzenprocedure, in de raadsvergadering in de gelegenheid gesteld om in te spreken. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre niet zorgvuldig is voorbereid.

Het betoog faalt.

Relativiteit

8.       De raad stelt dat het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste in de weg staat aan een vernietiging van het bestreden besluit vanwege de beroepsgronden over het ontbreken van bouwvlakken, geluid, Natura 2000-gebieden, bodem en archeologie.

8.1.    Artikel 8:69a van de Awb luidt: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

8.2.    Voor zover [appellante] betoogt dat ten onrechte bouwvlakken op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] ontbreken en dat geen onderzoek is verricht naar de geluidbelasting van de bedrijven op de percelen [locatie 2] en [locatie 3] op de omliggende woningen van derden, beroept hij zich op aspecten van de norm van een goede ruimtelijke ordening, als neergelegd in artikel 3.1, eerste lid, van de Wro.

Uit de uitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706 (hierna: de overzichtsuitspraak), onder 10.2, 10.5 en 10.6, volgt dat de norm van een goede ruimtelijke ordening inhoudt dat de raad een veel omvattende belangenafweging dient te maken die moet resulteren in het leggen van bestemmingen en met het oog op die bestemmingen vaststellen van regels omtrent het gebruik, met inbegrip van mogelijkheden voor bebouwing, van de in het plan begrepen gronden. Artikel 8:69a van de Awb staat er niet aan in de weg dat belanghebbenden zich in rechte op de norm van een goede ruimtelijke ordening beroepen om een vernietiging van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan te bewerkstelligen voor zover die norm betrekking of mede betrekking heeft op hun eigen belangen.

De ingeroepen norm uit de Wro strekt kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellante] die gevestigd is op het perceel [locatie 4]. Hij richt zich namelijk met de beroepsgronden over het ontbreken van bouwvlakken en onderzoek naar de geluidbelasting als gevolg van de bedrijven op het perceel [locatie 2] en [locatie 3] op het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning aan de [locatie 1].

8.3.    [appellante] beroept zich verder op de normen die zijn neergelegd in bepalingen van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb). De bepalingen in de Wnb over de beoordeling van onder meer plannen die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied strekken kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellante]. Uit de overzichtsuitspraak, onder 10.49 en 10.53, volgt dat deze bepalingen strekken ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in de Natura 2000-gebieden, terwijl het voor [appellante] gaat om onder meer het belang dat hij gevrijwaard blijft van nadelige gevolgen van het plan voor zijn bedrijfsvoering. Uit de overzichtsuitspraak, onder 10.51, volgt daarnaast dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. De afstand tussen de gronden van [appellante] en het dichtstbijzijnde stikstofgevoelige Natura 2000-gebied is echter 1,9 km, zodat dit geen onderdeel van zijn woon- en leefomgeving vormt.

8.4.    Wat betreft de aspecten bodem en archeologie, beroept [appellante] zich in dat verband op de normen die zijn neergelegd in de bepalingen van de Wet bodembescherming (hierna: de Wbb) en de norm die is neergelegd in artikel 38a van de Monumentenwet 1988 (vergelijk de uitspraak van 16 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:116).

Deze bepalingen van de Wbb en artikel 38a van de Monumentenwet 1988 strekken kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellante]. Zij strekken volgens de overzichtsuitspraak, onder 10.72, 10.73 en 10.98, onderscheidenlijk tot bescherming van de kwaliteit van de bodem en met name tot het behoud van monumenten van archeologie. Het gaat voor [appellante] echter om het belang dat hij gevrijwaard blijft van nadelige gevolgen van het plan voor zijn woon- en leefklimaat en bedrijfsvoering.

8.5.    Gelet op het voorgaande laat de Afdeling de beroepsgronden over het ontbreken van bouwvlakken, geluid, Natura 2000-gebieden, bodem en archeologie buiten beschouwing.

Verordening Romte

9.       [appellante] betoogt dat het plan is vastgesteld in strijd met de Verordening Romte Fryslân 2014 (hierna: de Verordening Romte), zoals voor het laatst gewijzigd op 21 februari 2018.

Artikel 4.2.3

10.     [appellante] betoogt dat in strijd met artikel 4.2.3, aanhef en onder c, van de Verordening Romte een bedrijf met een kavelomvang groter dan 2.500 m² mogelijk wordt gemaakt.

10.1.  De Afdeling stelt vast dat de gronden van het plangebied niet zijn gelegen binnen de gronden die ingevolge de bij de Verordening Romte behorende kaart "Kaart 2 - Kernenstructuur en netwerkverbindingen" zijn aangemerkt als "Overige kern".

10.2.  Omdat in artikel 4.2.3, aanhef en onder c, van de Verordening Romte is bepaald dat een bedrijf met een kavelomvang groter dan 2.500 m² niet is toegestaan in een overige kern en de gronden van het plangebied niet in een overige kern zijn gelegen, is het plan in zoverre niet in strijd met artikel 4.2.3, aanhef en onder c, van de Verordening Romte vastgesteld.

Het betoog faalt.

Artikel 4.3.1

11.     [appellante] betoogt dat het plan in strijd met artikel 4.3.1 van de Verordening Romte is vastgesteld, voor zover het gaat om het perceel [locatie 3]. Hij betoogt daartoe dat het bestreden plan voorziet in een uitbreiding van de bebouwingsmogelijkheden met 2.400 m², terwijl de bebouwingsmogelijkheden op grond van deze bepaling maar tot 900 m² zouden mogen toenemen. Voor zover de raad stelt dat de bebouwingsmogelijkheden uit het plan "Buitengebied 2001" worden hersteld, betoogt [appellante] dat het in dit geval gaat om een geheel nieuwe planologische situatie voor het perceel, zoals ook volgt uit de inspraakreactie van de provincie Fryslân.

[appellante] betoogt daarnaast dat het perceel [locatie 3], net zoals in zijn geval, volgens artikel 4.3.1 van de Verordening Romte landschappelijk moet worden ingepast. In dat verband wijst hij erop dat moet worden voorkomen dat vanuit de voorziene bedrijfswoning zicht op zijn bedrijfsperceel bestaat.

11.1.  De raad betoogt dat het plan in overeenstemming met artikel 4.3.1 van de Verordening Romte is vastgesteld. De raad wijst erop dat de Provincie Fryslân weliswaar heeft geconstateerd dat het voorontwerp van het plan niet in overeenstemming was met artikel 4.3.1 van de Verordening Romte, maar dat de provincie ook heeft toegelicht dat de strijdigheid kon worden opgeheven door voor [locatie 3] een maximaal bebouwd oppervlak van 2.400 m² toe te staan. Deze maatvoering is volgens de raad aangehouden. De raad wijst er verder op dat in de toelichting bij artikel 4.3.1 van de Verordening Romte is vermeld dat deze verordening niet verplicht om bestaande rechten te beperken.

De raad stelt daarnaast dat op grond van de voorwaardelijke verplichting die is neergelegd in artikel 3.2.1 van de planregels een goede landschappelijke inpassing moet worden gerealiseerd ten aanzien van het perceel [locatie 3].

11.2.  Artikel 4.3.1, eerste lid, van de Verordening Romte luidt:

"In een ruimtelijk plan voor landelijk gebied kan uitbreiding worden toegestaan van een bestaand, niet aan het beheer, onderhoud of productievermogen van het landelijk gebied gebonden bedrijf tot maximaal 50% van het bestaande bebouwde oppervlak en maximaal 50% van het bestaande bestemmingsvlak, indien in de plantoelichting is onderbouwd dat het bedrijf milieuhygiënisch en verkeerskundig inpasbaar is in de omgeving en het plan voorziet in een goede inpassing binnen de landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten."

In de toelichting bij artikel 4.3.1 van de Verordening Romte staat het volgende:

"Bestaande bedrijven in het landelijke gebied die daaraan functioneel niet gebonden zijn, hebben op grond van artikel 4.3.1 een gelimiteerde uitbreidingsruimte tot een maximum van 50%, mits het bedrijf inclusief de uitbreiding ruimtelijk inpasbaar is. De eerder in de verordening 2011 opgenomen tussenmaat van 15% is geschrapt, om reden van eenvoud. We gaan er vanuit dat gemeenten tot verantwoorde keuzes komen. Ook hier telt het vereiste van landschappelijke inpassing (zie ook artikel 2.1.1, lid 3) en de borging daarvan in het ruimtelijk plan zwaar."

11.3.  Op grond van artikel 4.3.1 van de Verordening Romte kan in een ruimtelijk plan voor landelijk gebied een uitbreiding van een bestaand bedrijf tot maximaal 50% van het bestaande bebouwde oppervlak worden toegestaan. Uit de inspraakreactie van de provincie Fryslân blijkt dat de bestaande bedrijfsbebouwing op het perceel [locatie 3] een omvang heeft van ongeveer 610 m², wat ter zitting door [partij] is bevestigd. Gelet op het bepaalde in artikel 4.3.1 van de Verordening Romte mag deze bebouwing met ongeveer 305 m² worden uitgebreid. Het bestreden plan voorziet echter gelet op de aanduiding "maximum oppervlakte: 2.400 m²" en het bepaalde in artikel 3.2.2, aanhef en onder f, van de planregels in de mogelijkheid om bedrijfsbebouwing inclusief bedrijfswoning met een oppervlakte van 2.600 m² op te richten op het perceel [locatie 3]. Dit betekent dat in zoverre niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 4.3.1 van de Verordening Romte. De stelling van de raad dat in de toelichting bij artikel 4.3.1 van de Verordening Romte is vermeld dat de verordening niet verplicht om bestaande rechten te beperken, maakt het voorgaande niet anders, nu moet worden getoetst aan de voorwaarden van artikel 4.3.1 van deze verordening.

11.4.  Op grond van artikel 4.3.1 van de Verordening Romte dient daarnaast het ruimtelijk plan te voorzien in een goede inpassing binnen de landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten. In artikel 3.2.1 van de planregels is bepaald dat binnen twee jaar na de bouw van nieuwe bedrijfsgebouwen aan de [locatie 3] sprake dient te zijn van realisatie en instandhouding van de landschappelijke inpassing, zoals in de uitgangspunten genoemd van paragraaf 2.4 van de plantoelichting. Naar het oordeel van de Afdeling is met deze verwijzing naar paragraaf 2.4 van de plantoelichting een goede inpassing in het landschap zoals bedoeld in artikel 4.3.1 van de Verordening Romte niet geborgd. Deze paragraaf bevat slechts uitgangspunten. Een uitwerking van de landschappelijke inpassing ontbreekt. In dat verband acht de Afdeling ook van belang dat in deze paragraaf enkel de huidige situatie op het perceel [locatie 3] wordt beschreven en de aanbeveling wordt gedaan om de gebouwen ten westen van het huidige bedrijfsperceel in het landschap te behouden en niet in te passen in de beplanting. Uit het voorgaande volgt dat niet wordt voldaan aan de voorwaarde in artikel 4.3.1 van de Verordening Romte dat het ruimtelijk plan dient te voorzien in een goede inpassing binnen de landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten. Met de schriftelijke uiteenzetting van [partij] dat de voorziene woning op het perceel [locatie 3] achter een bestaande loods zal komen te liggen en dat de bestaande bomenrij zal worden doorgetrokken, kan geen rekening worden gehouden, omdat de door hem bedoelde situatie niet is neergelegd in (een bijlage bij) het plan en daardoor niet is voldaan aan genoemde voorwaarde.

11.5.  Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de conclusie dat het plan in strijd is met artikel 4.3.1 van de Verordening Romte.

Het betoog slaagt.

11.6.  Ten overvloede voegt de Afdeling aan het voorgaande toe dat gedeputeerde staten van Overijssel op grond van artikel 10.1.1 van de Verordening Romte geen ontheffing als bedoeld in artikel 4.1a van de Wro van het bepaalde in artikel 4.3.1 van de Verordening Romte kunnen verlenen, omdat artikel 4.3.1 van de Verordening Romte niet in artikel 10.1.1 van deze verordening wordt genoemd.

Ladder voor duurzame verstedelijking

12.     [appellante] betoogt dat ten onrechte niet aan de ladder voor duurzame verstedelijking is getoetst, terwijl sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Het bestreden plan voorziet ten opzichte van het vorige plan "Buitengebied 2013" namelijk in nieuwe gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden.

[appellante] betoogt daarnaast dat er geen noodzaak is voor de uitbreiding van de bouwmogelijkheden en de daarmee samenhangende mogelijkheid om een bedrijfswoning op het perceel [locatie 3] op te richten. Hij betoogt daartoe dat met het vorige bestemmingsplan "Buitengebied 2013" het feitelijke gebruik is vastgelegd door de op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied 2001" geldende bestemming "Intensieve veehouderij" te wijzigen in een bedrijfsbestemming. Volgens het raadsvoorstel worden de ruimere bouwmogelijkheden die golden op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied 2001" hersteld om een planschadeclaim te voorkomen. Dit betekent dat er in zoverre geen noodzaak is voor meer bedrijfsruimte en de daarmee samenhangende mogelijkheid om een bedrijfswoning op te richten. [appellante] wijst er bovendien op dat niet is gemotiveerd dat gelet op de aard en de omvang van de bedrijvigheid een bedrijfswoning op het perceel [locatie 3] noodzakelijk is. Volgens [appellante] wordt met het plan enkel een financieel nadeel van de gemeente Waadhoeve voorkomen.

12.1.  De Afdeling stelt vast dat het bestemmingsplan "Tzummarum - [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3]" het onder meer mogelijk maakt dat op ongeveer 11.000 m² van de gronden in het plangebied bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan ten behoeve van bedrijven die zijn genoemd in bijlage 1 onder de categorieën 1 en 2. Gelet op de omvang en de aard van de met die bestemming toegestane bedrijfsactiviteiten, stelt de Afdeling vast dat sprake is van een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro.

12.2.  De Afdeling ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of de ontwikkeling die het bestreden plan mogelijk maakt, een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro behelst. In haar overzichtsuitspraak van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, heeft de Afdeling overwogen:

"7.      Bij de beantwoording van de vraag of een stedelijke ontwikkeling die een bestemmingsplan mogelijk maakt een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro behelst, moet in onderlinge samenhang worden beoordeeld in hoeverre het plan, in vergelijking met het voorgaande bestemmingsplan, voorziet in een functiewijziging en welk planologische beslag op de ruimte het nieuwe plan mogelijk maakt in vergelijking met het voorgaande bestemmingsplan (uitspraken van 6 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:915 (Oldenzaal), en van 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1064 (Waalre)).

[…]

7.1.    Een bestemmingsplan dat bij recht een stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, maar ten opzichte van het voorgaande planologische regime niet voorziet in een groter planologisch beslag op de ruimte en niet voorziet in een functiewijziging, voorziet niet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro (uitspraak van 25 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2294 (Weert)).

7.2.    Een bestemmingsplan dat bij recht een stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, maar ten opzichte van het voorgaande planologische regime geen nieuw planologisch ruimtebeslag mogelijk maakt, maar alleen een planologische functiewijziging, voorziet in beginsel niet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Van dit uitgangspunt wordt afgeweken indien die planologische functiewijziging een zodanige aard en omvang heeft dat desalniettemin sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling (uitspraak van 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1075 (Amersfoort)). Hierbij komt betekenis toe aan de ruimtelijke uitstraling van de in het nieuwe plan voorziene functie en die van hetgeen onder het vorige plan mogelijk was (uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1503 (Zundert)).

7.3.    Onbenutte planologische mogelijkheden die in het voorgaande bestemmingsplan bij recht waren voorzien dienen in de onder 7 bedoelde vergelijking te worden betrokken. Dit betekent dat deze onbenutte planologische mogelijkheden in een nieuw plan mogen worden opgenomen, zonder dat hoeft te worden voldaan aan de in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro genoemde eisen (uitspraak van 1 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2062 (Amsterdam))."

12.3.  Ten aanzien van de gebruiksmogelijkheden stelt de Afdeling vast dat in het vorige plan "Buitengebied 2013" de bestemming "Bedrijf" aan de gronden in het plangebied was toegekend. Op grond van artikel 6.1, aanhef en onder a en f, van de planregels waren binnen deze bestemming onder meer bedrijven genoemd in bijlage 1 onder de categorieën 1 en 2 en de daarbij behorende bedrijfswoningen toegestaan. In het bestemmingsplan "Tzummarum - [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3]" zijn de bestemmingen "Bedrijf" en "Wonen" aan de gronden in het plangebied toegekend. Op grond van de artikelen 3.1, aanhef en onder a, onder 1, en 4.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn binnen deze bestemmingen onder meer bedrijven genoemd in bijlage 1 onder de categorieën 1 en 2 en woonhuizen toegestaan. Gelet hierop vormen de gebruiksmogelijkheden van het bestreden plan in vergelijking met het vorige plan geen nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.

12.4.  Ten aanzien van de bebouwingsmogelijkheden gaat de Afdeling hierna eerst in op het perceel [locatie 2] en vervolgens op de percelen [locatie 1] en [locatie 3].

12.4.1.         Aan het perceel [locatie 2] was in het vorige plan "Buitengebied 2013" de bestemming "Bedrijf" toegekend. Op grond van artikel 6.2.1, aanhef en onder f, van de planregels bedroeg de oppervlakte van de bedrijfsbebouwing inclusief overkappingen maximaal 500 m² en de oppervlakte van de bedrijfswoning maximaal 200 m². Dit betekent dat op grond van het vorige plan in totaal bebouwing met een omvang van 700 m² mocht worden opgericht.

Aan het perceel [locatie 2] is in het bestreden plan de bestemming "Bedrijf" en de functieaanduiding "bedrijfswoning uitgesloten" toegekend. Op grond van artikel 3.2.2, aanhef en onder f, van de planregels bedraagt de oppervlakte van de bedrijfsbebouwing inclusief overkappingen maximaal 500 m². Omdat aan het perceel de functieaanduiding "bedrijfswoning uitgesloten" is toegekend, is niet langer een bedrijfswoning toegestaan op grond van artikel 3.2.2, aanhef en onder c, van de planregels. Dit betekent dat op grond van het bestreden plan in totaal bebouwing met een omvang van 500 m² mag worden opgericht.

Bij een vergelijking tussen het bestreden plan en het vorige plan is de omvang van de toegestane bebouwing met 200 m² afgenomen, zodat in zoverre geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.

12.4.2.         Aan het perceel [locatie 1] was in het vorige plan "Buitengebied 2013" de bestemming "Bedrijf" toegekend. Hoewel de percelen [locatie 1] en [locatie 3] in de verbeelding met een lijn (aanduiding "relatie") waren verbonden, is in het plan voor het begrip "relatie" alleen een definitie opgenomen in artikel 1.95 van de planregels. Dit betekent dat in de planregels onvoldoende is geregeld welke betekenis toekomt aan de aanduiding "relatie". Deze percelen konden daarom niet als één bestemmingsvlak worden aangemerkt, zodat de bouwregels van artikel 6.2.1 van de planregels voor beide percelen golden. Op grond van artikel 6.2.1, aanhef en onder f, van de planregels bedroeg de oppervlakte van de bedrijfsbebouwing inclusief overkappingen maximaal 500 m² en de oppervlakte van de bedrijfswoning maximaal 200 m². Dit betekent dat op grond van het vorige plan in totaal bebouwing met een oppervlakte van 700 m² op het perceel [locatie 1] mocht worden opgericht.

Aan het perceel [locatie 1] is in het bestreden plan de bestemming "Wonen - 2" toegekend. Op grond van artikel 4.2.1, aanhef en onder c, van de planregels bedraagt de oppervlakte van het hoofdgebouw op het perceel ten hoogste 200 m².

Bij een vergelijking tussen het bestreden plan en het vorige plan is de omvang van de toegestane bebouwing met 500 m² afgenomen, zodat in zoverre geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.

12.4.3.         Aan het perceel [locatie 3] was in het vorige plan "Buitengebied 2013" de bestemming "Bedrijf" toegekend. Op grond van artikel 6.2.1, aanhef en onder f, van de planregels bedroeg de oppervlakte van de bedrijfsbebouwing inclusief overkappingen maximaal 500 m² en de oppervlakte van de bedrijfswoning maximaal 200 m². Dit betekent dat op grond van het vorige plan in totaal bebouwing met een oppervlakte van 700 m² op het perceel mocht worden opgericht.

Aan het perceel [locatie 3] is in het bestreden plan de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "maximum oppervlakte: 2400 m²" toegekend. Gelet op deze aanduiding en artikel 3.2.2, aanhef en onder f, van de planregels bedraagt de oppervlakte van de bedrijfsbebouwing inclusief overkappingen maximaal 2.400 m². Op grond van deze bepaling bedraagt de oppervlakte van de bedrijfswoning maximaal 200 m². Dit betekent dat op grond van het bestreden plan in totaal bebouwing met een oppervlakte van 2.600 m² op het perceel mag worden opgericht.

Bij een vergelijking tussen het bestreden plan en het vorige plan is de omvang van de toegestane bebouwing met 1.900 m² toegenomen. Gelet op deze toename, die niet beperkt is te noemen, is naar het oordeel van de Afdeling sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. De raad heeft dit ten onrechte niet onderkend nu de plantoelichting geen beschrijving bevat van de behoefte aan de ontwikkeling en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.

Het betoog slaagt.

12.5.  De Afdeling merkt ter voorlichting van partijen nog op dat - gelet op wat hiervoor is overwogen onder 11.3 - van een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, geen sprake zou zijn als het plan had voorzien in bedrijfsbebouwing inclusief overkappingen en een bedrijfswoning met een gezamenlijke maximale omvang van 915 m² (610 m² + 50%).

Luchtkwaliteit

13.     [appellante] betoogt verder dat niet zonder onderzoek kan worden gesteld dat "niet in betekenende mate" aan de verslechtering van de luchtkwaliteit wordt bijgedragen.

13.1.  In paragraaf 4.6 van de plantoelichting wordt ingegaan op de gevolgen van het bestemmingsplan voor de luchtkwaliteit. Hieruit kan worden afgeleid dat als gevolg van de ontwikkeling die het bestemmingsplan mogelijk maakt, geen sprake zal zijn van een toename van de concentratie stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes (PM10) van meer dan 3%, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen). De raad heeft in dat verband ter zitting toegelicht dat het aantal verkeersbewegingen als gevolg van het plan niet zal wijzigen en dat in totaal 1 à 2 vrachtwagens per week naar en van het installatiebedrijf van [partij] op het perceel [locatie 3] zullen rijden.

Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer. Dat betekent dat de raad bij het vaststellen van het plan geen nader onderzoek hoefde te verrichten naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit.

Het betoog faalt.

13.2.  De Afdeling heeft zich ten aanzien van deze beroepsgrond niet uitgesproken over de vraag of artikel 8:69a van de Awb aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg zou hebben gestaan.

De bestemming "Waarde - Reliëf, terpen en kruinige percelen"

14.     [appellante] betoogt dat de bestemming "Waarde - Reliëf kwelderwal, terpen en kruinige percelen" bepaalde activiteiten niet toestaat, terwijl het oogmerk van de nieuwe planologische inpassing juist is gericht op dergelijke activiteiten. Dat is volgens hem rechtsonzeker.

14.1.  Aan de gronden van het plangebied is de bestemming "Waarde - Reliëf kwelderwal, terpen en kruinige percelen" toegekend. In artikel 5.1 van de planregels is bepaald dat deze gronden mede zijn bestemd voor het behoud, het herstel en de uitbouw van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden van de reliëfrijke gronden van de kwelderwal, terpen en kruinige percelen. In artikel 5.2, aanhef en onder a, van de planregels is bepaald dat tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken met deze bestemming in ieder geval wordt gerekend het diepploegen, egaliseren, afgraven, afschuiven en/of ophogen van gronden. Hiervan kan volgens artikel 5.3 van de planregels met een omgevingsvergunning worden afgeweken als onder meer geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de gaafheid van het gebied, zoals dat is voorzien met de bestemming "Waarde - Reliëf, terpen en kruinige percelen". Omdat alleen met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het strijdige gebruik als bedoeld in artikel 5.2 van de planregels, is naar het oordeel van de Afdeling - anders dan [appellante] betoogt - geen sprake van een rechtsonzekere situatie.

Het betoog faalt.

14.2.  De Afdeling heeft zich ten aanzien van deze beroepsgrond niet uitgesproken over de vraag of artikel 8:69a van de Awb aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg zou hebben gestaan.

Herhalen en inlassen zienswijze

15.     Voor zover [appellante] voor het overige verzoekt de inhoud van zijn zienswijze als herhaald en ingelast in het beroepschrift te beschouwen, overweegt de Afdeling dat in de "Reactienota zienswijzen bestemmingsplan Tzummarum - [locatie 1], 8A en 8B" is ingegaan op zijn zienswijze. [appellante] heeft in zijn beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van zijn zienswijze overigens nog onjuist of onvolledig zou zijn.

Het betoog faalt.

Conclusie

16.     Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 11.5 en 12.4.3, is het beroep van [appellante] gegrond. In wat hij heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit wegens strijd met de artikelen 4.3.1 van de Verordening Romte en 3.1.6, tweede lid, van het Bro, gedeeltelijk dient te worden vernietigd.

Opdracht

17.     De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde plandeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen. De raad wordt opgedragen voor dit vernietigde plandeel binnen 20 weken een nieuw bestemmingsplan vast te stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

Wat betekent het voorgaande?

18.     De uitkomst van deze procedure is dat de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te Tzummarum onderscheidenlijk de bestemmingen "Wonen - 2" en "Bedrijf" houden. Het beroep van [appellante] ten aanzien van deze percelen slaagt niet en het besluit van de raad van 6 februari 2020 blijft in zoverre in stand. Met betrekking tot het perceel [locatie 3] te Tzummarum slaagt het beroep wel. De vernietiging van het besluit wat betreft dit perceel heeft tot gevolg dat ter plaatse het vorige plan "Buitengebied 2013" herleeft, totdat een nieuw door de raad vast te stellen plan in werking treedt.

Proceskosten

19.     De raad moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

I.        verklaart het beroep van [appellante A], [appellant C] en [appellant D] gegrond;

II.       vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Waadhoeke van 6 februari 2020 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Tzummarum - [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3]", voor zover het betreft het perceel [locatie 3];

III.      draagt de raad op om binnen 20 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen voor het onder II. bedoelde plandeel en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV.      veroordeelt de raad van de gemeente Waadhoeke tot vergoeding van bij [appellante A], [appellant C] en [appellant D] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 748,00 (zegge: zevenhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

V.       gelast dat de raad van de gemeente Waadhoeke aan [appellante A], [appellant C] en [appellant D] het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 265,00 (zegge: tweehonderdvijfenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2021

288-926

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 8:69a

De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Artikel 8:72

[…]

4. De bestuursrechter kan, indien toepassing van het derde lid niet mogelijk is, het bestuursorgaan opdragen een nieuw besluit te nemen of een andere handeling te verrichten met inachtneming van zijn aanwijzingen. Daarbij kan hij:

a. bepalen dat wettelijke voorschriften over de voorbereiding van het nieuwe besluit of de andere handeling geheel of gedeeltelijk buiten toepassing blijven;

b. het bestuursorgaan een termijn stellen voor het nemen van het nieuwe besluit of het verrichten van de andere handeling.

[…].

Besluit niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)

Artikel 2

1. Met ingang van het tijdstip dat een programma als bedoeld in artikel 5.12, eerste lid, van de wet, voor de eerste maal is vastgesteld, draagt de uitoefening van een of meer bevoegdheden of de toepassing van een of meer wettelijke voorschriften niet in betekenende mate bij indien aannemelijk is gemaakt dat, als gevolg van die uitoefening of toepassing, de toename van de concentraties in de buitenlucht van zowel zwevende deeltjes (PM10) als stikstofdioxide niet de 3% grens overschrijdt.

[…].

Besluit ruimtelijke ordening

Artikel 1.1.1

1. In dit besluit en de hierop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…]

i. stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen;

[…].

Artikel 3.1.6

[…]

2. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

[…].

Monumentenwet 1988

Artikel 38a

De gemeenteraad houdt bij de vaststelling van een bestemmingsplan of een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.1, onderscheidenlijk artikel 3.38, van de Wet ruimtelijke ordening en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.

Planregels bij het bestemmingsplan "Buitengebied 2013"

Artikel 1.95 relatie:

een figuur dat twee afzonderlijk weergegeven delen van een bedrijfskavel met elkaar verbindt, zodanig dat voor toepassing van de regels sprake is van één bedrijfskavel;

Artikel 6.1

De voor 'Bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. bedrijfsgebouwen en overkappingen, ten behoeve van bedrijven, welke zijn genoemd in Bijlage 1 onder de categorieën 1 en 2, alsmede":

[…]

met de daarbijbehorende:

f. bedrijfswoningen, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan-huis-verbonden beroep dan wel een kleinschalige bedrijfsmatige activiteit;

[…].

Artikel 6.2.1

Voor het bouwen van de in 6.1 onder a en f bedoelde bouwwerken gelden de volgende regels:

[…]

f. de maatvoering van een gebouw of een overkapping zal voorts voldoen aan de eisen die in het volgende bouwschema zijn gesteld:

* tenzij de bestaande gezamenlijke oppervlakte meer bedraagt in welk geval de maximale gezamenlijke oppervlakte ten hoogste de bestaande gezamenlijke oppervlakte zal bedragen

Planregels bij het bestemmingsplan "Tzummarum - [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3]"

Artikel 3.1

De voor 'Bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. gebouwen en overkappingen ten behoeve van:

1. bedrijven, welke zijn genoemd in bijlage 1 onder de categorieën 1 en 2;"

[…].

Artikel 3.2.1

Binnen twee jaar na de bouw van nieuwe bedrijfsgebouwen aan de [locatie 3] dient er sprake te zijn van realisatie en instandhouding van de landschappelijke inpassing, zoals in de uitgangspunten genoemd van paragraaf 2.4 van de toelichting.

Artikel 3.2.2

Voor het bouwen van de in lid 3.1. sub a genoemde gebouwen en overkappingen gelden de volgende regels:

[…]

c. het aantal bedrijfswoningen zal ten hoogste één per bestemmingsvlak bedragen, tenzij het gronden betreft ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning uitgesloten', in welk geval geen bedrijfswoning is toegestaan;

[…]

f. de maatvoering van een gebouw of een overkapping zal voorts voldoen aan de eisen die in het volgende bouwschema zijn gesteld:

# m.u.v. gronden ter plaatse voorzien van de aanduiding 'maximum oppervlakte (m2)'

* tenzij de bestaande gezamenlijke oppervlakte meer bedraagt in welk geval de maximale gezamenlijke oppervlakte ten hoogste de bestaande gezamenlijke oppervlakte zal bedragen

Artikel 4.1

De voor 'Wonen - 2' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. woonhuizen, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan-huis-verbonden beroep c.q. kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten;

[…].

Artikel 4.2.1

Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende regels:

[…]

c. de oppervlakte van een hoofdgebouw zal ten hoogste 200 m² bedragen;

[…].

Artikel 5.1

De voor 'Waarde - Reliëf kwelderwal, terpen en kruinige percelen' aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor:

* het behoud, het herstel en de uitbouw van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden van de reliëfrijke gronden van de kwelderwal, terpen en kruinige percelen.

Artikel 5.2

Tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken met deze bestemming wordt in aanvulling op het gestelde in artikel 7 in ieder geval gerekend:

a. het diepploegen, egaliseren, afgraven, afschuiven en/of ophogen van gronden;

b. het dempen en/of graven van sloten en/of andere waterlopen en/of -partijen.

Artikel 5.3

Met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in 5.2 in die zin dat gronden worden afgegraven en/of worden opgehoogd, dan wel dat sloten en/of andere waterlopen en/of -partijen worden gedempt en/of gegraven, mits:

a. het om een zeer beperkte ingreep gaat die wordt uitgevoerd ten behoeve van een landbouwkundige noodzaak dan wel het om de aanleg van natuurvriendelijke oevers langs waterlopen gaat;

b. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de gaafheid van het gebied zoals dat is voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Reliëf kwelderwal, terpen en kruinige percelen'.

Reglement van orde voor vergaderingen en andere werkzaamheden van de gemeenteraad van Waadhoeke 2018

Artikel 14

[…]

2. Insprekers kunnen maximaal vijf minuten het woord vragen over een onderwerp dat al dan niet op de agenda staat.

[…]

6. Inspreken kan niet over:

[…]

c. onderwerpen waarover de raad een afzonderlijke inspraakprocedure heeft gehouden;

[…].

Verordening Romte Fryslân 2014

Artikel 4.2.3

In een ruimtelijk plan voor een overige kern zijn niet toegestaan:

a. een kantoor met een grotere vloeroppervlakte dan 600 m²;

b. een bedrijf in de milieucategorieën 3.1, 3.2, 4.1, 4.2, 5.1, 5.2, 5.3 of 6;

c. een bedrijf met een kavelomvang groter dan 2.500 m²;

d. een voorziening met een bovenlokaal, regionaal of bovenregionaal verzorgingsgebied.

Artikel 4.3.1

1. In een ruimtelijk plan voor landelijk gebied kan uitbreiding worden toegestaan van een bestaand, niet aan het beheer, onderhoud of productievermogen van het landelijk gebied gebonden bedrijf tot maximaal 50% van het bestaande bebouwde oppervlak en maximaal 50% van het bestaande bestemmingsvlak, indien in de plantoelichting is onderbouwd dat het bedrijf milieuhygiënisch en verkeerskundig inpasbaar is in de omgeving en het plan voorziet in een goede inpassing binnen de landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten.

Artikel 10.1.1

Gedeputeerde Staten kunnen op aanvraag van Burgemeester en Wethouders een ontheffing als bedoeld in artikel 4.1a van de wet verlenen van het bepaalde in de artikelen 1.1.1, 5.1 tot en met 5.4, 6.1.1 tot en met 6.1.3, 6.2.1, 6.4.1 en 9.4.1 voor een ruimtelijke ontwikkeling in het landelijk gebied:

van stedelijke of recreatieve of agrarische functies; of

van functies die bijdragen aan het opwekken van duurzame energie, met uitzondering van windturbines,

in die gevallen waarin de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen.

[…].

Wet milieubeheer

Artikel 5.16

1. Bestuursorganen maken bij de uitoefening van een in het tweede lid bedoelde bevoegdheid of toepassing van een daar bedoeld wettelijk voorschrift, welke uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, gebruik van een of meer van de volgende gronden en maken daarbij aannemelijk:

[…]

dat een uitoefening of toepassing, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen;

[…].

Wet ruimtelijke ordening

Artikel 3.1

1. De gemeenteraad stelt voor het gehele grondgebied van de gemeente een of meer bestemmingsplannen vast, waarbij ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening de bestemming van de in het plan begrepen grond wordt aangewezen en met het oog op die bestemming regels worden gegeven. Deze regels betreffen in elk geval regels omtrent het gebruik van de grond en van de zich daar bevindende bouwwerken. Deze regels kunnen tevens strekken ten behoeve van de uitvoerbaarheid van in het plan opgenomen bestemmingen, met dien verstande dat deze regels ten aanzien van woningbouwcategorieën uitsluitend betrekking hebben op percentages gerelateerd aan het plangebied.

[…]

Artikel 3.8

1. Op de voorbereiding van een bestemmingsplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat:

[…]

d. de gemeenteraad binnen twaalf weken na de termijn van terinzageligging beslist omtrent vaststelling van het bestemmingsplan.

[…].

Artikel 4.1a

1. Bij de verordening, bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, kan worden bepaald dat gedeputeerde staten op aanvraag van burgemeester en wethouders ontheffing kunnen verlenen van krachtens dat lid vast te stellen regels, voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden indien de betrokken provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.

[…].